Index   Back Top Print

[ AR  - BE  - DE  - EN  - ES  - FR  - HU  - IT  - LA  - NL  - PL  - PT  - RU  - ZH_CN  - ZH_TW ]

ENCYCLIEK
CARITAS IN VERITATE

VAN PAUS
BENEDICTUS XVI

AAN DE BISSCHOPPEN
AAN DE PRIESTERS EN DIAKENS
AAN DE RELIGIEUZEN
AAN DE LEKENGELOVIGEN
EN AAN ALLE MENSEN
VAN GOEDE WIL
OVER DE INTEGRALE
ONTWIKKELING VAN DE MENS
IN LIEFDE
EN WAARHEID

 

INLEIDING

 

1. Caritas in veritate – liefde in waarheid, waarvan Jezus Christus met Zijn aardse leven en bovenal met Zijn dood en verrijzenis heeft getuigd, is de voornaamste drijfveer voor de waarachtige ontwikkeling van iedere mens en van de gehele mensheid. De liefde – caritas – is een bijzondere kracht die mensen ertoe aanzet zich moedig en onbaatzuchtig in te zetten op het terrein van gerechtigheid en vrede. Het is een kracht die zijn oorsprong heeft in God, Die de eeuwige liefde en de absolute waarheid is. Iedereen vindt het geluk als hij instemt met het plan dat God voor hem heeft om hem volledig tot zijn recht te doen komen: in dit plan vindt hij namelijk Zijn waarheid en als hij met die waarheid instemt, wordt hij vrij (vgl. Joh. 8,22). Het verdedigen van de waarheid, deze nederig en overtuigd naar voren brengen en er in het leven van getuigen, zijn daarom veeleisende en onvervangbare vormen van liefde. Want de liefde “vindt haar vreugde in de waarheid” (1 Kor. 13,6). Alle mensen voelen de innerlijke drang waarachtig lief te hebben: liefde en waarheid verlaten hen nooit helemaal, want het gaat hier om de roeping die God in het hart en de geest van iedere mens heeft gelegd. Jezus Christus zuivert en bevrijdt de zoektocht naar liefde en waarheid van onze menselijke armzaligheid en openbaart ons volledig het initiatief van de liefde en het plan voor waarachtig leven, dat God voor ons heeft bereid. Liefde in waarheid wordt het gelaat van Christus, en in Christus wordt het onze roeping onze medemensen in de waarheid van Zijn plan lief te hebben. Hij is immers Zelf de waarheid (vgl. Joh. 14,6).

2. Liefde is de rode draad die door de sociale leer van de Kerk loopt. Iedere door deze leer beschreven verantwoordelijkheid en verplichting komt voort uit de liefde, die – in de woorden van Jezus – de samenvatting van de gehele wet is (vgl. Mt. 22,36-40). De liefde geeft aan de persoonlijke relatie tot God en tot de naaste de juiste inhoud; ze vormt het principe niet alleen van micro-betrekkingen – in vriendschap, familie en kleine groepen – maar ook van macro-betrekkingen – in sociale, economische en politieke verbanden. Voor de Kerk is – op grond van het Evangelie – de liefde alles, want, zoals de heilige Johannes ons leert (vgl. 1 Joh. 4,8.16) en ik in mijn eerste encycliek in herinnering heb gebracht: “God is liefde” (Deus caritas est): Alles komt voort uit Gods liefde, alles wordt erdoor gevormd en alles is erop gericht. De liefde is de grootste gave van God aan de mens; zij is Zijn belofte en onze hoop.

Ik weet van de misvormingen van de liefde en van de manieren waarop zij van haar ware betekenis ontdaan is en wordt, met het bijbehorende gevaar dat zij verkeerd begrepen wordt, uitgesloten van een ethische levenspraktijk, en in ieder geval belemmerd om op de juiste wijze tot haar recht te komen. Op sociaal, juridisch, cultureel, politiek en economisch vlak, dus in de verbanden die het meest kwetsbaar zijn voor dit gevaar, wordt de liefde al gauw als irrelevant voor de interpretatie en de oriëntering van de morele verantwoordelijkheid beschouwd. Daarom is het noodzakelijk liefde en waarheid niet alleen met elkaar te verbinden in de door de heilige Paulus aangegeven richting van “veritas in caritate” (Ef. 4,15), maar ook in de omgekeerde en complementaire vorm “caritas in veritate”. De waarheid moet worden gezocht, gevonden en uitgedrukt in de “economie” van de liefde, maar de liefde moet tevens in het licht van de waarheid worden verstaan, bevestigd en in praktijk gebracht. Op die manier zullen wij niet alleen de door de waarheid verlichte liefde een dienst bewijzen, maar we zullen er ook toe bijdragen dat de waarheid geloofwaardig blijkt te zijn, doordat wij de authenticiteit en de overtuigingskracht ervan in het concrete sociale leven duidelijk maken. Dat is vandaag de dag van niet geringe betekenis in een sociaal en cultureel milieu dat de waarheid relativeert en er vaak onverschillig of zelfs afwijzend tegenover staat.

3. Door het nauwe verband met de waarheid kan de liefde erkend worden als authentieke uitdrukking van het mens-zijn en als een element van fundamentele betekenis in de menselijke betrekkingen – ook in het publieke leven. Alleen in de waarheid straalt de liefde en kan zij geloofwaardig geleefd worden. De waarheid is een licht dat de liefde zin en waarde verleent. Het is het licht van de rede zowel als van het geloof, waardoor het verstand tot de natuurlijke en bovennatuurlijke waarheid van de liefde komt; het verstand begrijpt haar betekenis als overgave, aanvaarding en gemeenschap. Zonder waarheid glijdt de liefde af in sentimentaliteit. Ze wordt een leeg omhulsel, dat men naar believen kan vullen. Dat is het noodlottige gevaar voor de liefde in een cultuur zonder waarheid. Zij wordt slachtoffer van de toevallige gevoelens en meningen van individuen, een woord dat misbruikt en vervormd wordt, tot het uiteindelijk het tegendeel betekent. De waarheid bevrijdt de liefde van een reductie tot emotionaliteit die haar van haar redelijke en sociale inhoud berooft, en van een fideïsme dat haar de menselijke en universele ruimte ontneemt. In de waarheid weerspiegelt de liefde de persoonlijke en tegelijk openbare dimensie van het geloof in de bijbelse God, Die tegelijk “Agape” en “Logos” is: Caritas en Waarheid, Liefde en Woord.

4. Omdat de liefde vol waarheid is, kan zij, in haar rijkdom aan waarden, door de mens begrepen, instemmend aanvaard en overgedragen worden. Want de waarheid is de “logos” die de “diá-logos” schept en daarmee uitwisseling en gemeenschap bewerkt. Daar de waarheid de mensen uit hun subjectieve meningen en ervaringen haalt, geeft zij hun de mogelijkheid culturele en historische feiten te overwinnen en elkaar bij de beoordeling van de waarde en het wezen van de dingen te ontmoeten. De waarheid opent het verstand van de mensen en verenigt hun intellect in de Logos van de liefde: dat is de boodschap en het christelijke getuigenis van de liefde. Als wij in het huidige sociale en culturele milieu, waarin de tendens om de waarheid te relativeren wijdverbreid is, de liefde in waarheid leven, komen wij tot het inzicht dat instemming met de waarden van het Christendom niet alleen een nuttig maar ook een onontbeerlijk element is voor de opbouw van een goede samenleving en een echte integrale ontwikkeling van de mens. Een Christendom van liefde zonder waarheid kan gemakkelijk verwisseld worden met een hoeveelheid goede, voor het sociale leven nuttige, maar bijkomstige gevoelens. Op die manier zou er in de wereld geen werkelijke plaats meer zijn voor God. Zonder de waarheid wordt de liefde verbannen naar een beperkt en privé domein van relaties. Van de planning en de processen die de opbouw van een wereldomvangende menselijke ontwikkeling beogen – in een dialoog van kennis en praktijk – wordt zij dan uitgesloten.

5. Caritas is ontvangen en geschonken liefde. Zij is “genade” (cháris). Haar bron is de oorspronkelijke liefde van de Vader tot de Zoon in de Heilige Geest. Zij is de liefde die van de Zoon op ons neerdaalt. Zij is scheppende liefde, waaruit wij ons bestaan hebben; zij is verlossende liefde, waardoor wij wedergeboren zijn. Zij is de door Christus geopenbaarde en verwezenlijkte liefde (vgl. Joh. 13,1), “in ons hart uitgestort door de Heilige Geest” (Rom. 5,5). Als ontvangers van de liefde van God worden de mensen geroepen om dragers van de naastenliefde te zijn en ertoe aangezet zelf werktuigen van de genade te worden, om de liefde van God te verbreiden en netten van naastenliefde te knopen.

Op deze dynamiek van ontvangen en geschonken liefde gaat de sociale leer van de Kerk in. Zij is “caritas in veritate in re sociali”: verkondiging van de waarheid van de liefde van Christus in de samenleving. Deze leer is dienst van de liefde, maar in waarheid. De waarheid behoedt en geeft uiting aan de bevrijdende kracht van de liefde in de steeds nieuwe wisselvalligheden van de geschiedenis. Zij is tegelijkertijd de waarheid van het geloof en van de rede, in zowel het onderscheid tussen de beide vormen van inzicht als in de samenwerking ervan. Voor de ontwikkeling, het sociale welzijn en een gepaste oplossing van de zware socio-economische problemen waardoor de mensheid wordt geplaagd, is deze waarheid noodzakelijk. En het is nog noodzakelijker dat men deze waarheid liefheeft en ervan getuigt. Zonder waarheid, zonder vertrouwen in en liefde voor het ware is er geen geweten en geen sociale verantwoordelijkheid. Dan wordt het sociale handelen een spel van privébelangen en de logica van de macht, met ontwrichtende gevolgen voor de samenleving, des te meer in een samenleving op weg naar globalisering en onder zulke moeilijke omstandigheden als de huidige.

6. “Caritas in veritate” is het principe waar de sociale leer van de Kerk om draait, een principe dat effectief vorm aanneemt in de criteria die richting geven aan het morele handelen. Twee daarvan, die speciaal vereist zijn bij de inzet voor ontwikkeling in een samenleving op weg naar globalisering, wil ik speciaal vermelden: gerechtigheid en het algemeen welzijn.

Eerst de gerechtigheid. Ubi societas, ibi ius: iedere samenleving werkt een eigen rechtssysteem uit. De liefde overstijgt de gerechtigheid, want liefhebben is geven, de ander geven van datgene wat “van mij” is; maar het ontbreekt de liefde nooit aan gerechtigheid, die mij ertoe brengt de ander te geven wat “van hem” is, wat hem op grond van zijn bestaan en zijn werken toekomt. Ik kan de ander niets “schenken” van wat van mij is, zonder hem op de eerste plaats gegeven te hebben wat hem rechtmatig toekomt. Wie de ander met naastenliefde tegemoet treedt, is allereerst rechtvaardig jegens hem. De gerechtigheid is op geen enkele wijze vreemd aan de liefde en is ook geen alternatieve of parallelle weg naast de liefde: de gerechtigheid is onlosmakelijk met de liefde verbonden, [1] maakt er onderdeel van uit. De gerechtigheid is de eerste weg van de liefde of, in de woorden van Paulus VI, het “minimum” ervan, [2] een wezenlijk bestanddeel van die liefde “in daad en waarheid” (1 Joh. 3,18), waartoe de apostel Johannes oproept. Van de ene kant vereist de liefde de gerechtigheid: de erkenning en eerbiediging van de legitieme rechten van individuen en volken. Ze zet zich in voor de opbouw van de “aardse stad” volgens recht en gerechtigheid. Van de andere kant overstijgt de liefde de gerechtigheid en voltooit die in de logica van geven en vergeven. [3] De “aardse stad” wordt niet alleen vooruitgeholpen door betrekkingen op grond van rechten en plichten, maar allereerst en vooral op grond van relaties die worden getekend door belangeloze vrijgevigheid, barmhartigheid en saamhorigheid. De naastenliefde openbaart ook in de menselijke betrekkingen altijd de liefde van God; die verleent aan iedere inzet voor gerechtigheid in de wereld een theologische en heilbrengende waarde.

7. Verder moet er bijzondere waarde worden gehecht aan het algemeen welzijn. Van iemand houden betekent zijn welzijn voor ogen hebben en zich daar effectief voor inzetten. Naast het individuele welzijn is er het welzijn dat verbonden is met de mensen in de samenleving: het algemeen welzijn. Dat is het welzijn van “wij allemaal”, opgebouwd uit individuen, gezinnen en kleinere groepen, die zich verenigen tot een sociale gemeenschap. [4] Het is geen welzijn dat voor zichzelf wordt gezocht, maar voor de mensen die behoren tot de sociale gemeenschap en alleen daarin werkelijk en effectief hun welzijn kunnen vinden. Het algemeen welzijn wensen en zich daarvoor inzetten is een vereiste van gerechtigheid en liefde. Zich inzetten voor het algemeen welzijn betekent het geheel van de instellingen die structuur geven aan het sociale leven, op juridisch, burgerlijk, politiek en cultureel gebied, enerzijds beschermen en anderzijds zich daarvan bedienen, zodat op die manier de Polis, de stad, vorm krijgt. De naastenliefde is des te doeltreffender, naarmate men zich meer inzet voor een algemeen goed, dat iemand ook daadwerkelijk nodig heeft. Iedere Christen is geroepen tot deze naastenliefde, op de wijze van zijn roeping en naar zijn invloed in de Polis. Dat is de institutionele – we kunnen ook zeggen de politieke – weg van de naastenliefde, die niet minder deugdelijk en effectief is dan de liefde die de naaste rechtstreeks ontmoet, buiten de bemiddeling van de Polis om. Als de inzet voor het algemeen welzijn door de liefde bezield is, heeft die een hogere waarde dan alleen wereldlijke, politieke inzet. Zoals iedere inzet voor gerechtigheid behoort ook deze tot dat getuigenis van de goddelijke liefde dat, hoewel het werkt in de tijd, de eeuwigheid voorbereidt. Als het handelen van de mens op aarde door de liefde geïnspireerd en ondersteund wordt, draagt het bij tot de opbouw van de universele Stad van God, waar de geschiedenis van de familie van de mensheid naartoe op weg is. In een samenleving op weg naar globalisering moet het algemeen welzijn en de inzet daarvoor zonder meer de dimensies van de gehele familie van de mensheid, dat wil zeggen de gemeenschap van de volkeren en de naties, [5] aanvaarden, zodat zij de “aardse stad” vormen in eenheid en vrede en deze tot op zekere hoogte maken tot een voorafbeelding van de onbegrensde stad van God.

8. Door de publicatie van de encycliek Populorum progressio in het jaar 1967 heeft mijn vereerde voorganger Paulus VI het grote thema van de ontwikkeling van de volkeren met de glans van de waarheid en het licht van Christus’ liefde verlicht. Hij heeft bekrachtigd dat de verkondiging van Christus de eerste en voornaamste ontwikkelingsfactor is, [6] en hij heeft ons de opdracht gegeven op de weg van de ontwikkeling voort te gaan met ons hart en ons hele verstand, [7] dat wil zeggen met het vuur van de liefde en de wijsheid van de waarheid. Het is de oorspronkelijke waarheid van de liefde Gods, een genade die ons geschonken is, die ons leven opent voor de gave en het mogelijk maakt te hopen op een ontwikkeling “van de gehele mens en de gehele mensheid”, [8] een overgang “van minder menselijke naar meer menselijke omstandigheden” [9], die wordt bereikt door de overwinning van de moeilijkheden die zeker onderweg zullen worden aangetroffen.

Meer dan veertig jaar na de publicatie van deze encycliek wil ik de gedachtenis van de grote Paus Paulus VI herdenken en eer bewijzen, door zijn leer over de integrale ontwikkeling van de mens op te pakken en mij op de door hem uitgezette weg te begeven, om die in de huidige tijd te actualiseren. Dit proces van actualisering is begonnen met de encycliek Sollecitudo rei socialis, waarmee de Dienaar Gods Paus Johannes Paulus II de publicatie van Populorum progressio heeft willen gedenken, twintig jaar nadat deze verschenen was. Op een dergelijke wijze was tot dan toe alleen de encycliek Rerum novarum herdacht. Nu opnieuw twintig jaar verlopen zijn, geef ik uitdrukking aan mijn overtuiging dat de encycliek Populorum progressio het verdient beschouwd te worden als “de Rerum novarum van onze tijd”, die de schreden van de mensheid op de weg naar eenheid verlicht.

9. Liefde in waarheid – caritas in veritate – is een grote uitdaging voor de Kerk in een tijd van voortschrijdende en om zich heen grijpende globalisering. Het gevaar van onze tijd bestaat erin dat met de daadwerkelijke afhankelijkheid van mensen en volkeren onderling, de ethische correlatie van geweten en verstand van de betrokkenen niet overeenstemt, van waaruit een werkelijk menselijke ontwikkeling zou moeten voortkomen. Alleen met de liefde, verlicht door het licht van de rede en van het geloof, is het mogelijk ontwikkelingsdoelen te bereiken, die een menselijkere en meer vermenselijkende waarde bezitten. Het delen van goederen en hulpbronnen, wat tot echte ontwikkeling leidt, wordt niet enkel door technische vooruitgang en door pure berekening gegarandeerd, maar door het potentieel van de liefde, die het kwade overwint door het goede (vgl. Rom. 12,21) en de mensen ervoor openstelt in geweten en vrijheid op elkaar te reageren.

De Kerk heeft geen technische oplossingen te bieden [10] en wil zich absoluut niet “op enigerlei wijze in de politiek van de staten […] mengen”. [11] Zij heeft echter wel te allen tijde en onder alle omstandigheden een zending van waarheid te vervullen voor een samenleving die recht doet aan de mens en aan zijn waardigheid en roeping. Zonder waarheid vervalt men in een empiristische en sceptische levensopvatting, die niet in staat is zich boven de praktijk te verheffen, omdat ze er niet in geïnteresseerd is de waarden – en soms zelfs niet de betekenis daarvan – te vatten, waarmee de praktijk beoordeeld moet worden en waarop deze moet worden afgestemd. De trouw aan de mens vereist de trouw aan de waarheid, die de enige garantie is voor de vrijheid (vgl. Joh. 8,32) en de mogelijkheid biedt voor een totale menselijke ontwikkeling. Daarom zoekt de Kerk de waarheid, verkondigt zij die onvermoeibaar en erkent zij die waar die zich ook openbaart. Van deze zending van de waarheid kan de Kerk nooit afstand doen. Haar sociale leer is een bijzonder aspect van deze verkondiging: een dienst aan de waarheid die bevrijdt. Open voor de waarheid, om het even uit welke soort kennis die voortkomt, neemt de sociale leer van de Kerk die op, verenigt de brokstukken waarin zij die veelvuldig aantreft tot een eenheid en voert die binnen in de steeds weer nieuwe levenspraktijk van de samenleving van de mensen en van de volken. [12]

 

HOOFDSTUK I

DE BOODSCHAP VAN POPULORUM PROGRESSIO

 

10. De herlezing van Populorum progressio meer dan veertig jaar na de publicatie ervan zet ertoe aan trouw te blijven aan de boodschap van liefde en waarheid die in deze encycliek wordt verkondigd en deze te beschouwen in de context van de specifieke leer van Paus Paulus VI en, meer algemeen, binnen de traditie van de sociale leer van de Kerk. Vervolgens moet worden overwogen hoezeer de omstandigheden waaronder het probleem van de ontwikkeling zich vandaag de dag voordoet verschillen van die van toen. Het juiste gezichtspunt is dus dat van de overlevering van het apostolische geloof, [13] van het oude en het nieuwe erfgoed, waarbuiten Populorum progressio een document zonder wortels zou zijn en de vragen over de ontwikkeling gereduceerd zouden worden tot sociologische gegevens.

11. De publicatie van Populorum progressio vond plaats onmiddellijk na de afsluiting van het Tweede Vaticaans Concilie. De encycliek zelf verwijst in de eerste alinea’s naar de nauwe band met het Concilie. [14] Paus Johannes Paulus II onderstreepte twintig jaar later in Sollicitudo rei socialis van zijn kant de vruchtbare band van deze encycliek met het Concilie, in het bijzonder met de Pastorale Constitutie Gaudium et spes. [15] Ook ik wil hier herinneren aan de betekenis van het Tweede Vaticaans Concilie voor de encycliek van Paus Paulus VI en voor het gehele volgende leergezag van de pausen met betrekking tot sociale vraagstukken. Het Concilie verdiepte wat van oudsher tot de waarheid van het geloof behoort, namelijk dat de Kerk, omdat zij in dienst van God staat, met betrekking tot liefde en waarheid in dienst van de wereld staat. Juist van deze visie ging Paus Paulus VI uit, om ons twee grote waarheden over te brengen. De eerste is dat de gehele Kerk, als zij verkondigt, als zij Eucharistie viert en als zij  in liefde handelt, erop gericht is de integrale ontwikkeling van de mens te bevorderen. Zij heeft een publieke rol, die zich niet beperkt tot haar inzet voor zorg en onderwijs, doch al haar bijzondere krachten in dienst van het vooruit helpen van de mens en de wereldwijde broederschap toont, als zij in vrijheid kan opereren. In niet weinig gevallen wordt die vrijheid belemmerd door verboden en vervolgingen of ook ingeperkt als de officiële aanwezigheid van de Kerk wordt gelimiteerd tot slechts haar liefdadige activiteiten. De tweede waarheid is dat de ware ontwikkeling van de mens de gehele persoon in al zijn dimensies betreft. [16] Zonder uitzicht op een eeuwig leven ontbeert de menselijke vooruitgang in deze wereld het uiteindelijke perspectief. Als de vooruitgang opgesloten blijft binnen de geschiedenis, loopt die het gevaar beperkt te worden tot een toename van bezit; zo verliest de mensheid de moed open te staan voor een hoger goed, voor grote en onbaatzuchtige initiatieven, waartoe de universele naastenliefde aanspoort. De mens ontwikkelt zich niet alleen op eigen kracht en de ontwikkeling kan hem ook niet eenvoudigweg van buitenaf gegeven worden. In de loop van de geschiedenis heeft men dikwijls gedacht dat het scheppen van instellingen genoeg zou zijn om de mensheid de vervulling van het recht op ontwikkeling te garanderen. Helaas heeft men in zulke instellingen een overdreven vertrouwen gesteld, alsof ze het verlangde doel automatisch zouden kunnen bereiken. In werkelijkheid zijn de instellingen alleen onvoldoende, want de integrale ontwikkeling van de mens is vóór alles een roeping en vereist bijgevolg van allen een vrije en solidaire aanvaarding van verantwoordelijkheid. Bovendien vereist zo’n ontwikkeling een transcendente kijk op de persoon, die God nodig heeft: zonder Hem wordt de ontwikkeling ofwel geweigerd, ofwel alleen aan de hand van de mens toevertrouwd, die zich zelfverlossing gaat aanmatigen en ten slotte een ontmenselijkte ontwikkeling bevordert.  Overigens stelt alleen de ontmoeting met God ons in staat, “in de ander niet alleen de ander te zien”, [17] doch in hem het goddelijke beeld te herkennen en er zo toe te komen de ander werkelijk te ontdekken en een liefde te laten rijpen die “zorg om en voor de ander” [18] wordt.

12. De band tussen Populorum progressio en het Tweede Vaticaans Concilie betekent geenszins een breuk tussen het leergezag van Paus Paulus VI met betrekking tot sociale vragen en dat van zijn voorgangers op de Stoel van Petrus, want het Concilie is een verdieping van deze leer in de continuïteit van het leven van de Kerk. [19]  In dit opzicht dragen bepaalde abstracte onderverdelingen van de moderne sociale leer van de Kerk, die de sociale uitspraken van de pausen indelen in categorieën die daaraan vreemd zijn, niet bij tot verheldering. Er zijn niet twee typologieën van sociale leer, een preconciliaire en een postconciliaire, doch er is slechts één enige coherente en tegelijk steeds nieuwe leer. [20] Het is goed als de bijzonderheden van de een of andere encycliek, de leer van de een of andere paus, worden geaccentueerd, maar men mag daarbij nooit de coherentie van het gehele corpus van de leer uit het oog verliezen. [21] Coherentie betekent geen gesloten systeem, maar veeleer dynamische trouw aan het ontvangen Licht. De sociale leer van de Kerk belicht de steeds weer opduikende nieuwe problemen met een Licht dat niet verandert. [22] Dat garandeert zowel het altijd actuele als het historische karakter van het leerstellige “erfgoed”, [23] dat met zijn specifieke kenmerken deel uitmaakt van de altijd levende overlevering van de Kerk. [24]

De sociale leer van de Kerk is gebouwd op het fundament dat de apostelen hebben doorgegeven aan de kerkvaders en dat dan door de grote christelijke leermeesters is opgenomen en verdiept. Deze leer grijpt uiteindelijk terug op de nieuwe mens, op de “laatste Adam”, die “een levendmakende geest” werd (1 Kor. 15,45) en de oorsprong is van de liefde die “nimmer vergaat” (1 Kor. 13,8). De heiligen en allen die op het terrein van gerechtigheid en vrede hun leven voor Christus, de Verlosser, hebben gegeven, getuigen ervan. Hierin komt de profetische opgave van de pausen tot uitdrukking, om de Kerk van Christus apostolisch te leiden en de telkens nieuwe eisen van de evangelisatie te herkennen. Daarom heeft de in de grote stroom van de overlevering ingebedde encycliek Populorum progressio ons vandaag de dag nog iets te zeggen.

13. Afgezien van de belangrijke band met de gehele sociale leer van de Kerk is de encycliek Populorum progressio nauw verbonden met het gehele leergezag van Paus Paulus VI en in het bijzonder met zijn leergezag wat betreft sociale vragen. Zijn onderricht over dit thema was van groot belang: hij beklemtoonde de absoluut noodzakelijke rol van het evangelie voor de opbouw van een samenleving wat betreft vrijheid en gerechtigheid, in het geestelijk en historisch perspectief van een door liefde geïnspireerde beschaving. Paus Paulus VI besefte duidelijk dat de sociale kwestie wereldomvattend geworden was, [25] en zag de innerlijke overeenkomst tussen de drang te komen tot een vereniging van de mensheid en het christelijke ideaal van één enkele in algemene broederschap solidaire familie van de volkeren. Hij duidde de menselijk en christelijk begrepen ontwikkeling aan als het hart van de christelijke sociale leer en stelde de christelijke liefde voor als de voornaamste kracht in dienst van de ontwikkeling daarvan. Bewogen door de wens de liefde van Christus voor de mens van vandaag geheel zichtbaar te maken, stelde Paus Paulus VI vastberaden belangrijke ethische vragen aan de orde, zonder toe te geven aan de culturele zwakheden van zijn tijd.

14. Met de Apostolische Brief Octogesima adveniens van 1971 stelde Paus Paulus VI dan de bedoeling van de politiek aan de orde, en het gevaar van utopische en ideologische visioenen, die de ethische en menselijke kwaliteiten daarvan in gevaar brengen. Het gaat om argumenten die nauw verbonden zijn met de ontwikkeling. Helaas blijven de negatieve ideologieën bloeien. Voor de technocratische ideologie, die vandaag de dag wijdverbreid is, heeft Paus Paulus VI al gewaarschuwd, [26] wel wetend dat het heel gevaarlijk is het integrale ontwikkelingsproces alleen aan de techniek over te laten, want op die manier zou dit proces geen oriëntatie hebben. Techniek, op zich genomen, is ambivalent. Terwijl vandaag de dag enerzijds de neiging bestaat aan de techniek het genoemde ontwikkelingsproces volledig toe te vertrouwen, zien we anderzijds de opkomst van ideologieën die het nut van ontwikkeling helemaal loochenen, omdat zij die fundamenteel antimenselijk vinden en menen dat die tot algemeen verval zal leiden. Zo veroordeelt men uiteindelijk niet alleen de verwrongen en onjuiste wijze waarop de mensen soms richting geven aan de vooruitgang, maar ook de wetenschappelijke ontdekkingen zelf, die daarentegen, als ze goed gebruikt worden, voor allen een kans vormen om te groeien. Het idee van een wereld zonder ontwikkeling drukt wantrouwen jegens de mens en jegens God uit. Het is dan ook een ernstige vergissing de menselijke mogelijkheden te geringschatten om de uitwassen van de ontwikkeling onder controle te houden, of zelfs voorbij te zien aan het feit dat de mens van nature streeft naar “meer zijn”. Het ideologisch verabsoluteren van de technische vooruitgang of de utopie van een mensheid die is teruggekeerd naar de oorspronkelijke natuurlijke toestand, zijn twee tegengestelde manieren om de vooruitgang te scheiden van de morele beoordeling, en daarmee van onze verantwoordelijkheid.

15. Twee andere documenten van Paus Paulus VI, die niet direct samenhangen met de sociale leer – de encycliek Humanae vitae van 25 juli 1968 en de Apostolische Exhortatie Evangelii nuntiandi van 8 december 1975 – zijn zeer belangrijk voor de beschrijving van het volkomen menselijke gehalte van de door de Kerk voorgestelde ontwikkeling. Het is dan ook zinvol deze beide teksten in verband met Populorum progressio te lezen.

De encycliek Humanae Vitae onderstreept de dubbele betekenis van seksualiteit als middel tot  vereniging en tot voortplanting en baseert daarmee de samenleving op het fundament van het echtpaar, man en vrouw, die elkaar aanvaarden in hun verschillend zijn en in hun complementariteit, een paar dat dus open staat voor het leven. [27] Dit is geen kwestie van alleen individuele moraal: Humanae vitae toont de sterke samenhang die er bestaat tussen de ethiek van het leven en de sociale ethiek en heeft daarmee het begin gemarkeerd van een thematiek van het leergezag, die langzamerhand in verscheidene documenten vorm heeft gekregen, het laatst in de encycliek Evangelium vitae van Paus Johannes Paulus II. [28] De Kerk legt de nadruk op deze samenhang tussen de ethiek van het leven en de sociale ethiek, want zij weet: “Een samenleving kan geen zekere grondvesten hebben wanneer zij aan de ene kant waarden zoals de waardigheid van de persoon, gerechtigheid en vrede handhaaft, maar zichzelf aan de andere kant fundamenteel tegenspreekt door allerlei vormen van minachting en schending van het menselijk leven te accepteren of te dulden, met name als het om zwak of gemarginaliseerd leven gaat”. [29]

De Apostolische Exhortatie Evangelii nuntiandi is zeer nauw verbonden met de ontwikkeling, want “de evangelisatie zou niet volkomen zijn”, zo schreef Paus Paulus VI, “als zij er geen rekening mee zou houden dat in de loop van de tijd het evangelie en het concrete, persoonlijke en gemeenschappelijke leven van de mens elkaar wederzijds uitdagen”. [30] “Tussen evangelisatie en menselijke vooruitgang – ontwikkeling en bevrijding – bestaan inderdaad nauwe banden”: [31] Uitgaande van dit inzicht zette Paus Paulus VI de relatie tussen de verkondiging van Christus en de vooruitgang van de mens in de samenleving duidelijk uiteen. Het getuigenis voor Christus door werken van gerechtigheid, van vrede en van ontwikkeling behoort tot de evangelisatie, want Jezus Christus, Die ons liefheeft, is begaan met de gehele mens. Op deze belangrijke leerstukken berust het missionaire aspect [32] van de sociale leer van de Kerk, als wezenlijk element van de evangelisatie. [33] De sociale leer van de Kerk is geloofsverkondiging en getuigenis van het geloof. Zij is instrument en onmisbare plaats voor geloofsopvoeding.

16. In de encycliek Populorum progressio wilde Paus Paulus VI ons bovenal zeggen dat vooruitgang in oorsprong en wezen een roeping is: “Volgens Gods plan is iedere mens geroepen om zichzelf te ontwikkelen, omdat God aan het leven van iedere mens een bepaalde roeping heeft meegegeven”. [34]  Precies dit feit rechtvaardigt het ingrijpen van de Kerk in de problematiek van de ontwikkeling. Als het alleen om technische aspecten van het menselijk leven zou gaan en de mens noch aan de zin van zijn vordering door de geschiedenis samen met zijn medemensen, noch aan het doel van deze weg, aandacht zou schenken, dan zou de Kerk geen recht hebben over deze dingen te spreken. Paus Paulus VI was zich – zoals ook reeds zijn voorganger Paus Leo XIII, in de encycliek Rerum novarum [35] – ervan bewust dat hij een plicht vervulde die aan zijn ambt eigen was, door het Licht van het evangelie over de sociale vraagstukken van zijn tijd te laten schijnen. [36]

Als men zegt dat ontwikkeling een roeping is, dan betekent dat van de ene kant de erkenning dat deze roeping voortkomt uit een transcendente roep en van de andere kant dat deze niet in staat is zichzelf uiteindelijke zin te geven. Niet zonder reden komt het woord “roeping” ook op een andere plaats in de encycliek voor, waar we lezen: “Er bestaat dus geen echt humanisme dan dat wat op God gericht is, en wat de verantwoordelijkheid erkent waartoe wij zijn geroepen en waardoor het menselijk leven eerst werkelijk zin krijgt”. [37] Deze kijk op ontwikkeling is het hart van Populorum progressio en is de motivatie voor alle overwegingen van Paus Paulus VI over de vrijheid, de waarheid en de liefde in de ontwikkeling. Dat is ook de voornaamste reden waarom deze encycliek in onze dagen nog steeds actueel is.

17. Een roeping is een appel die een vrij en verantwoordelijk antwoord vraagt. De integrale menselijke ontwikkeling vooronderstelt de verantwoordelijke vrijheid van de persoon en van de volken: geen structuur die de menselijke verantwoordelijkheid negeert of zich daar boven stelt kan deze ontwikkeling garanderen. “Heilsverwachtingen”, die rijk zijn aan “mooie maar misleidende beloften” van een droomwereld, [38] baseren hun eigen voorstellen altijd op de ontkenning van de transcendente dimensie van de ontwikkeling, in de zekerheid dat deze hun geheel ter beschikking staat. Deze valse zekerheid verandert in zwakte, omdat die leidt tot de onderdrukking van de mens, die wordt gereduceerd tot een middel voor de ontwikkeling, terwijl de nederigheid van degene die een roeping aanneemt wordt omgevormd tot ware autonomie, omdat deze de mens vrij maakt. Paus Paulus VI betwijfelt niet dat obstakels en bepaalde feiten de ontwikkeling remmen, maar hij is er ook zeker van dat “iedereen zelf de voornaamste verantwoordelijkheid voor zijn persoonlijk welslagen of falen [behoudt], hoe groot ook de invloeden zijn die van buitenaf op hem inwerken”. [39] Deze vrijheid betreft de ontwikkeling waarover wij het hebben, maar ook situaties van onderontwikkeling die niet het gevolg zijn van toeval of een historische noodzaak, maar van menselijke verantwoordelijkheid. Daarom doen “de hongerende volken vandaag een dramatisch beroep op de volken die in overvloed leven”. [40] Ook dat is roeping, een appel van vrije mensen gericht tot vrije mensen om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen. Paus Paulus VI had een sterk besef van het belang van economische structuren en instellingen, maar hij had een even sterk besef van het feit dat ze in wezen werktuigen van de menselijke vrijheid zijn. De ontwikkeling kan alleen geheel menselijk zijn, als deze vrij is; alleen in verhoudingen van verantwoordelijke vrijheid kan de ontwikkeling op passende wijze groeien.

18. Behalve de aanspraak op vrijheid vereist de integrale menselijke ontwikkeling als roeping ook dat de waarheid ervan geëerbiedigd wordt. De roeping tot vooruitgang spoort de mens aan tot “meer werken, leren, bezitten, om daardoor meer te zijn”. [41] Maar dan stelt zich de vraag: wat wil dat zeggen: “meer zijn”? Op die vraag antwoordt Paus Paulus VI door te verwijzen naar het essentiële kenmerk van de “authentieke ontwikkeling”; die moet “integraal zijn, dat wil zeggen: bijdragen tot de ontwikkeling van iedere mens en van heel de mens”. [42]  In de concurrentiestrijd tussen de verschillende opvattingen over de mens, waarvan er in de huidige samenleving nog meer zijn dan ten tijde van Paus Paulus VI, heeft de christelijke zienswijze de bijzondere eigenschap de onvervreemdbare waarde van de mens en de betekenis van zijn groei te bekrachtigen en te rechtvaardigen. Paus Paulus VI schrijft: “Wat voor ons telt, is de mens, iedere mens, iedere groep van mensen, en de mensheid in haar geheel”. [43] Het christelijk geloof bekommert zich om ontwikkeling zonder te vertrouwen op privileges of machtsposities, en zelfs niet op de verdiensten van Christenen, ook al zijn die er geweest en zijn ze er nu ook nog – hoewel er ook menselijke fouten worden gemaakt. [44] Het geloof steunt eerder alleen op Christus, op Wie iedere echte roeping tot integrale menselijke ontwikkeling is terug te voeren. Het evangelie is fundamenteel voor ontwikkeling, want daarin maakt Christus “door de openbaring van het mysterie van de Vader en Diens liefde de mens voor zichzelf duidelijk”. [45] Onderwezen door haar Heer onderzoekt de Kerk de tekenen van de tijd, legt ze uit en biedt de wereld “wat haar uniek eigendom is: een alomvattende visie op de mens en de menselijke situatie”. [46]Juist omdat God het grote “Ja” tegen de mens spreekt, [47] kan de mens er niet van afzien zich te openen voor de goddelijke roeping om de eigen ontwikkeling te verwerkelijken. De waarheid van de ontwikkeling bestaat in de volkomenheid ervan: als ontwikkeling niet de gehele mensheid en iedere mens betreft is er geen sprake van ware ontwikkeling. Dat is de centrale boodschap van Populorum progressio, die vandaag en altijd geldt. De integrale ontwikkeling van de mens op het natuurlijke vlak als antwoord op een roeping van God de Schepper [48] vraagt om een verwerkelijking in een “humanisme, dat [de] natuur [van de mens] overstijgt en dat hem de hoogste volheid van leven verleent; en dat is het uiteindelijke doel van de persoonlijke ontwikkeling”. [49]  De christelijke roeping tot deze ontwikkeling betreft zowel het natuurlijke als ook het bovennatuurlijke vlak; daarom geldt: “Als God wordt verduisterd, verdwijnt geleidelijk aan ons vermogen de natuurlijke orde, het doel daarvan en het ‘goede’ te herkennen”. [50]

19. Tenslotte vereist de kijk op ontwikkeling als roeping dat de liefde centraal staat. Paus Paulus VI stelde in de encycliek Populorum progressio vast dat de oorzaken van onderontwikkeling niet op de eerste plaats van materiële aard zijn. Hij heeft ons opgeroepen deze in andere dimensies van het mens-zijn te zoeken: bovenal in de wil, die de plichten van de solidariteit dikwijls verwaarloost; op de tweede plaats in het denken, dat de wil niet altijd op de juiste wijze richting geeft. Daarom zou de ontwikkeling begeleid moeten worden door “wijze en scherp denkende mensen, op zoek naar een nieuw humanisme dat de moderne mens in staat moet stellen zichzelf terug te vinden”. [51]Maar dat is niet alles. De onderontwikkeling heeft een oorzaak die nog belangrijker is dan de ontoereikendheid van het denken: “het feit dat het ontbreekt aan broederschap tussen de mensen en tussen de volkeren”. [52] Kunnen de mensen een dergelijke broederschap ooit op eigen kracht bereiken? De steeds meer geglobaliseerde samenleving maakt ons tot buren, maar niet tot broeders en zusters. De rede is op zichzelf in staat de gelijkheid onder de mensen te vatten en een burgermaatschappij te vestigen, maar de rede kan geen broederlijkheid tot stand brengen. De oorsprong daarvan ligt namelijk in een transcendente roeping door God de Vader, Die ons het eerst heeft liefgehad en ons door de Zoon leert wat broederlijke liefde is. In zijn weergave van de verschillende niveaus van het ontwikkelingsproces van de mens vermeldt Paus Paulus VI eerst het geloof, en daarna stelt hij voorop “de eenheid in de liefde van Christus, die ons roept om als kinderen deel te hebben aan het leven van de levende God, Vader van alle mensen”. [53]

20. Deze door Populorum progressio geopende perspectieven blijven fundamenteel om onze inzet voor de ontwikkeling van de volken elan en richting te verlenen. De encycliek onderstreept daarnaast steeds opnieuw de urgentie van hervormingen [54] en roept dan op, met het oog op de grote problemen van onrecht in de ontwikkeling van de volken, moedig en zonder aarzelen te handelen. Ook liefde in waarheid schrijft deze urgentie voor. Het is de liefde van Christus die ons geen rust laat: “caritas Christi urget nos” (2 Kor. 5,14). De urgentie wordt niet alleen veroorzaakt door de omstandigheden en volgt niet alleen uit het feit dat de gebeurtenissen en problemen elkaar zo snel opvolgen, maar ook uit datgene wat op het spel staat: de verwezenlijking van een echte broederlijkheid. Dit doel is zo belangrijk dat het onze ontvankelijkheid eist, opdat wij het ten diepste begrijpen en ons concreet en “van ganser harte” ervoor inzetten dat de huidige economische en sociale processen tot werkelijk menselijke resultaten leiden.

 

HOOFDSTUK II

DE ONTWIKKELING VAN DE MENS IN ONZE TIJD

 

21 Paus Paulus VI had een genuanceerde kijk op ontwikkeling. Met het begrip “ontwikkeling” wilde hij het doel aanduiden om de volken voor alles te helpen bij het overwinnen van honger, ellende, endemische ziekten en analfabetisme. Dat betekende vanuit economisch standpunt hun actieve deelname aan het economische proces, op basis van gelijkheid; vanuit sociaal standpunt hun ontwikkeling tot beschaafde en solidaire samenlevingen; vanuit politiek standpunt de consolidering van democratische regimes, die in staat zijn vrijheid en vrede zeker te stellen. Terwijl wij nu, na vele jaren, met zorg naar de ontwikkelingen en naar de perspectieven van de opeenvolgende crisissen kijken, vragen wij ons af in hoeverre de verwachtingen van Paus Paulus VI door het tijdens de laatste decennia toegepaste ontwikkelingsmodel in vervulling zijn gegaan. Wij erkennen aldus dat de vrees van de Kerk, wat betreft de capaciteiten van de puur technisch georiënteerde mens om zich realistische doelen te stellen en de beschikbare middelen op passende wijze te gebruiken, gegrond was. Winst is nuttig als middel tot een doel dat zin verleent aan zowel de wijze van het verkrijgen als aan het gebruik ervan. Het exclusief gericht zijn op winst loopt, als die op onjuiste wijze wordt verkregen en het einddoel niet het algemeen welzijn is, het gevaar bezit te vernietigen en armoede teweeg te brengen. De door Paus Paulus VI verlangde economische ontwikkeling zou zo gericht moeten zijn dat een echte, tot iedereen uit te breiden en werkelijk duurzame groei tot stand wordt gebracht. Het is waar dat ontwikkeling een positieve factor was en nog steeds is, die miljarden mensen uit de ellende bevrijd heeft en gedurende de laatste tijd veel landen de mogelijkheid gegeven heeft om effectieve partners in de internationale politiek te worden. Men moet echter toegeven dat diezelfde economische ontwikkeling door vervormingen en dramatische problemen belast was en nog steeds is, en dat die tengevolge van de huidige crisissituatie nog meer op de voorgrond treden. Dit stelt ons voor beslissingen die niet uitgesteld kunnen worden en die in toenemende mate de bestemming betreffen van de mens zelf, waarbij deze overigens zijn natuur niet buiten beschouwing kan laten. De technische krachten die in het spel zijn, de wereldwijde onderlinge betrekkingen, de schadelijke gevolgen voor de reële economie van slecht uitgevoerde en hoofdzakelijk speculatieve financiële handelingen, de aanzienlijke, vaak teweeggebrachte en daarna slecht begeleide stromen van migranten, evenals de ongecontroleerde exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen – dat alles noopt ons er vandaag de dag toe na te denken over de noodzakelijke maatregelen voor de oplossing van problemen die, in vergelijking met de problemen die Paus Paulus VI aan de orde stelde, niet alleen nieuw zijn maar ook en bovenal een beslissende invloed hebben op het huidige en toekomstige welzijn van de mensheid. De aspecten van de crisis en de oplossing daarvoor, evenals die van een toekomstige nieuwe mogelijke ontwikkeling, zijn steeds meer met elkaar verbonden; ze veronderstellen elkaar en vereisen nieuwe pogingen om te komen tot gezamenlijk begrip en een nieuwe humanistische synthese. De complexiteit en de ernst van de huidige economische crisis maakt ons terecht bezorgd, maar toch moeten we met realisme, vertrouwen en hoop de nieuwe verantwoordelijkheden op ons nemen, waartoe we geroepen worden door het scenario van een wereld die behoefte heeft aan een ingrijpende culturele vernieuwing en de herontdekking van fundamentele waarden, waarop een betere toekomst gebouwd kan worden. De crisis verplicht ons onze weg opnieuw te ontwerpen, onszelf nieuwe regels te stellen en nieuwe vormen van inzet te vinden, aan te sturen op positieve ervaringen en de negatieve te verwerpen. Zo wordt de crisis aanleiding tot inzicht en een nieuw ontwerp. In deze grondhouding van vertrouwen – eerder dan berusting – moeten de moeilijkheden van het heden aangepakt worden.

22. Vandaag de dag is het kader van de ontwikkeling policentrisch. De handelende personen en de oorzaken in zowel de onderontwikkeling alsook de ontwikkeling zijn veelvormig; schuld en verdienste moeten van elkaar worden onderscheiden. Dit gegeven zou er ons toe moeten aansporen ons te bevrijden van de ideologieën die op dikwijls gekunstelde wijze proberen de werkelijkheid te vereenvoudigen, en er ons juist toe brengen objectief de menselijke complexiteit van de problemen te onderzoeken. De scheidslijn tussen rijke en arme landen is niet meer zo duidelijk als ten tijde van de encycliek Populorum progressio; daar heeft Paus Johannes Paulus II al op gewezen. [55] Absoluut gezien neemt de wereldwijde rijkdom toe, maar de ongelijkheden worden groter. In rijke landen verarmen nieuwe sociale klassen en ontstaan nieuwe vormen van armoede. In armere gebieden verheugen sommige groepen zich in een soort verkwistende en op consumeren gerichte superontwikkeling, die in onaanvaardbare tegenstelling staat tot de aanhoudende situaties van mensonterende ellende. “De schandalige ongelijkheid” [56] houdt aan. Het gedrag van economische en politieke vertegenwoordigers van oude en nieuwe rijke landen vertoont helaas corruptie en illegaliteit, evenals dat in de arme landen zelf het geval is. Dikwijls zijn het grote transnationale ondernemingen, maar ook plaatselijke productiegroepen die de mensenrechten van de arbeiders niet eerbiedigen. Internationale hulpverlening wordt dikwijls door de onverantwoordelijkheid in zowel de keten van gevers als ook in die der begunstigden aan de eigenlijke bestemming onttrokken. Ook op het terrein van de niet-materiële of culturele oorzaken van ontwikkeling, dan wel onderontwikkeling, kunnen we dezelfde verdeling van verantwoordelijkheid vinden. Er is aan de kant van rijke landen sprake van overdreven vormen van bescherming van kennis, door een al te strenge toepassing van het recht op geestelijk eigendom, in het bijzonder op het gebied van de gezondheidszorg. Tegelijkertijd blijven in enkele arme landen culturele modellen en sociale verhoudingen voortbestaan, die het ontwikkelingsproces afremmen.

23.  Vele gebieden van de aarde hebben zich vandaag de dag, zij het ook op problematische en niet homogene wijze, verder ontwikkeld en zijn binnengetreden in de kring van de grootmachten, die ertoe bestemd zijn in de toekomst een belangrijke rol te spelen. Het moet echter worden onderstreept dat vooruitgang op alleen economisch en technologisch gebied niet voldoende is. Het is noodzakelijk dat de ontwikkeling bovenal echt en integraal is. Het ontkomen aan de economische ontwikkelingsachterstand, op zich een positief gegeven, is geen oplossing voor de complexe problematiek van de vooruitgang van de mens, noch voor de onmiddellijk bij deze vooruitgang betrokken landen, noch voor de economisch reeds ontwikkelde landen, en ook niet voor de nog arme landen, die niet alleen kunnen lijden onder de oude vormen van uitbuiting, maar ook onder de negatieve gevolgen van een door onregelmatigheden en onevenwichtigheden gekenmerkte groei.

Na de ineenstorting van de economische en politieke systemen van de communistische landen van Oost-Europa en het einde van de zogenaamde “tegenover elkaar staande blokken” zou een alomvattend heroverweging van ontwikkeling nodig zijn geweest. Daartoe had Paus Johannes Paulus II opgeroepen, die in 1987 het bestaan van deze “blokken” als een van de hoofdoorzaken van de onderontwikkeling had aangewezen [57], waar de politiek geld onttrok aan de economie en aan de cultuur, en de ideologie de vrijheid belemmerde.  In het jaar 1991, na de gebeurtenissen van 1989, eiste hij ook dat een globaal nieuw ontwerp hand in hand zou moeten gaan met het einde van de “blokken”, en niet alleen in de betrokken landen, maar ook in het westen en in die delen van de wereld waar de ontwikkeling in volle gang was. [58] Dat is echter slechts ten dele gebeurd en blijft een echte verplichting waaraan voldaan moet worden, doordat men misschien juist voordeel trekt uit de noodzakelijke beslissingen om de huidige economische problemen te boven te komen.

24. Ofschoon men toen al, gegeven de gevorderde processen van socialisering, van een wereldwijde sociale vraag kon spreken, was de wereld die Paus Paulus VI voor zich had nog veel minder aaneengegroeid dan de huidige. Economische en politieke activiteiten speelden zich grotendeels af binnen dezelfde grenzen en konden daarom op elkaar rekenen. De productieve activiteit vond voornamelijk plaats binnen de nationale grenzen, en de financiële investeringen hadden slechts een beperkte circulatie in het buitenland, zodat de politiek van veel staten nog de prioriteiten van de economie kon vaststellen, en met de hun nog ter beschikking staande middelen de ontwikkeling daarvan in zekere mate kon regelen. Op grond daarvan kende Populorum progressio aan de “burgerlijke overheid” [59] een centrale, zij het niet exclusieve taak toe.

In onze tijd wordt de staat geconfronteerd met de situatie zich bezig te moeten houden met de beperkingen die de nieuwe economisch-commerciële en financiële context aan de soevereiniteit van de staat oplegt – een context die zich ook onderscheidt door een toenemende mobiliteit van het financieringskapitaal, evenals van de materiële en de niet-materiële productiemiddelen. Deze nieuwe context heeft de politieke macht van de staten veranderd.

Vandaag  de dag – ook onder de indruk van de les die de huidige economische crisis ons leert, waarbij de burgerlijke overheid direct bezig is met het corrigeren van vergissingen en wanbeleid – lijkt een nieuwe evaluatie van de rol en de macht van de staat realistischer. Beide moeten verstandig overwogen en beoordeeld worden, zodat de staten weer de mogelijkheid hebben – ook door nieuwe vormen van betrokkenheid – de uitdagingen van de huidige wereld aan te pakken. Met een evenwichtiger rol van de burgerlijke overheid kan men ervan uitgaan dat die nieuwe vormen van deelname aan de nationale en internationale politiek versterkt worden, die door de activiteit van in de burgermaatschappij werkende organisaties tot stand komen. Het is te wensen dat er op deze manier een dieper ervaren opmerkzaamheid en deelname van de burgers aan de res publica mag groeien.

25. Vanuit het sociale gezichtspunt hebben zorginstellingen, die er ten tijde van Paus Paulus VI reeds in vele landen waren, moeite – en in de toekomst zou dat nog moeilijker kunnen worden – hun doelen van waarachtige sociale gerechtigheid in een ten diepste veranderd krachtenspel na te streven. De globaal geworden markt heeft op de eerste plaats bij de rijke landen het zoeken gestimuleerd naar gebieden waar de kosten van de productie sterk verlaagd kunnen worden, om de prijzen van veel goederen te verlagen, de koopkracht te vergroten en daarmee de op vermeerderde consumptie gebaseerde groeicijfers van de eigen binnenlandse markt te verhogen. Als gevolg daarvan heeft de markt nieuwe vormen van competitie tussen de staten aangemoedigd, die beogen met verschillende middelen – waaronder gunstige fiscale voorwaarden en deregulering van de arbeidsmarkt – productiecentra van buitenlandse ondernemingen aan te trekken. Deze processen hebben ertoe geleid dat het zoeken naar grotere concurrentievoordelen op de wereldmarkt betaald is met een vermindering van het netwerk van sociale zekerheid. Dit brengt de rechten van de arbeiders, de fundamentele mensenrechten en de solidariteit, gerealiseerd in traditionele vormen van de verzorgingsstaat, ernstig in gevaar. De systemen van sociale zekerheid kunnen zo de mogelijkheid verliezen hun taak te vervullen, en niet alleen in de arme landen maar ook in de jonge industrielanden en in de reeds lang ontwikkelde landen. Hier kan de begrotingspolitiek, met reductie van sociale uitgaven, waartoe dikwijls door de internationale financiële instellingen wordt aangezet, de burgers machteloos maken ten opzichte van oude en nieuwe risico’s; deze machteloosheid wordt door het ontbreken van een effectieve bescherming door verenigingen van arbeidnemers nog vergroot. De combinatie van de sociale en economische veranderingen zorgt ervoor dat de vakbonden bij de uitoefening van hun taak op grotere moeilijkheden stuiten, ook omdat regeringen op grond van het economisch belang dikwijls de vrijheid of de onderhandelingsmogelijkheden van de vakbonden zelf inperken. Zo moeten de traditionele netwerken van solidariteit groeiende obstakels overwinnen. Het voorstel van de kant van de sociale leer van de Kerk – begonnen met de encycliek Rerum novarum [60] – om verenigingen van arbeidnemers ter verdediging van eigen rechten in het leven te roepen, zou daarom vandaag de dag nog meer nagekomen moeten worden dan vroeger, waardoor men bovenal een onmiddellijk en vooruitziend antwoord geeft op de dringende noodzaak nieuwe vormen van samenwerking in te voeren, niet alleen op plaatselijk maar ook op internationaal niveau.

De arbeidsmobiliteit is in verband met de wijdverbreide deregulering een belangrijk verschijnsel geweest, niet zonder positieve aspecten, want daardoor kan de productie van nieuw vermogen en de uitwisseling tussen verschillende culturen gestimuleerd worden. Als echter onzekerheid aangaande arbeidsvoorwaarden tengevolge van processen van mobiliteit en deregulering om zich heen grijpt, ontstaan er vormen van psychologische instabiliteit en moeilijkheden bij het ontwikkelen van eigen consequente levensplanning, ook met het oog op het huwelijk. Dit leidt niet alleen tot situaties van verspilling van sociale mogelijkheden maar ook tot menselijke achteruitgang. Vergelijkt men dit met wat er in het verleden in de industriële samenleving is gebeurd, dan ziet men hoe de werkloosheid vandaag de dag nieuwe aspecten van economische irrelevantie uitlokt en de huidige crisis kan de situatie alleen nog maar doen verslechteren. Langdurig werkloos zijn of langere tijd afhankelijk zijn van publieke of particuliere hulp ondergraaft de vrijheid en de creativiteit van de persoon, evenals zijn familiebetrekkingen en sociale relaties, wat zwaar lijden op het psychologische en geestelijke vlak met zich meebrengt. Allen, en in het bijzonder de bestuurders, die bezig zijn de economische en sociale orde van de wereld een vernieuwd gezicht te geven, zou ik in herinnering willen roepen dat het eerste te beschermen en te benutten kapitaal de mens is, de persoon in zijn totaliteit –  “want de mens is de ontwerper, het centrum en doel van het gehele sociaal-economisch leven”. [61]

26. Op het culturele vlak is het verschil in vergelijking met de tijd van Paus Paulus VI nog markanter. Toen waren de culturen redelijk goed omschreven en hadden betere kansen om zich te beschermen tegen pogingen tot culturele homogenisering. Vandaag de dag zijn de mogelijkheden van wisselwerking tussen de culturen aanzienlijk toegenomen en geven ruimte voor nieuwe perspectieven van de interculturele dialoog – een dialoog die, om effectief te zijn, van de verschillende gesprekspartners als uitgangspunt het diepe bewustzijn van hun specifieke identiteit vereist. Daarbij mag men echter niet buiten beschouwing laten dat de toenemende commercialisering van de uitwisseling van cultuur een tweevoudig gevaar in de hand werkt. Op de eerste plaats zien we een veelvuldig onkritisch aanvaard cultureel eclecticisme: culturen worden eenvoudigweg naast elkaar geplaatst en als werkelijk gelijkwaardig en onderling inwisselbaar beschouwd.  Dat bevordert het afglijden in een relativisme dat weinig bevorderlijk is voor de ware interculturele dialoog; op het sociale vlak veroorzaakt het culturele relativisme een gescheiden naast elkaar leven van de culturele groepen zonder echte dialoog en daarom zonder werkelijke integratie. Op de tweede plaats is er het tegenovergestelde gevaar, dat bestaat uit culturele vervlakking en het op één lijn plaatsen van gedragingen en levensstijlen. Op deze manier gaat de diepe betekenis verloren van de cultuur van de verschillende naties en de tradities van de verschillende volken, waarbinnen de mens zich met de basisvragen van het bestaan bezig houdt. [62] Eclecticisme en culturele nivellering lopen beide uit op de scheiding van cultuur en menselijke natuur. Zo kunnen de culturen hun grootte niet meer vinden in een natuur die hen overstijgt, [63] en reduceren de mens tenslotte tot niet meer dan een cultureel verschijnsel. Als dat gebeurt, loopt de mensheid opnieuw het gevaar van afhankelijkheid en manipulatie.

27. In veel arme landen houdt als gevolg van de voedselschaarste de extreme onzekerheid van het leven aan en dat zou nog erger kunnen worden: honger eist nog talloze slachtoffers onder de vele mensen aan wie het, evenals Lazarus, niet toegestaan is met de rijke aan dezelfde tafel te zitten – wat Paus Paulus VI wel gewenst had. [64] De hongerigen te eten geven (vgl. Mat. 25,35,37,42) is een ethische verplichting voor de Wereldkerk, die overeenstemt met de leer van haar Stichter Jezus Christus aangaande solidariteit en delen. Bovendien is het uit de wereld helpen van de honger in het tijdperk van de globalisering ook een doel geworden, dat noodzakelijkerwijs moet worden nagestreefd om de vrede en de stabiliteit op aarde te bewaren. Honger hangt minder af van een materieel tekort dan van een tekort aan sociale hulpmiddelen, waarvan de belangrijkste institutioneel zijn. Dat betekent dat er een systeem van economische instellingen ontbreekt, dat in staat is de juiste toegang tot water en voedingsmiddelen te garanderen, en tevens de knelpunten te overwinnen, die verband houden met basisbehoeften en de noodsituaties die ontstaan bij werkelijke voedselcrisissen – crisissen die natuurlijke oorzaken kunnen hebben of ook door nationale en internationale politieke onverantwoordelijkheid kunnen zijn ontstaan. Het probleem op het gebied van de onzekerheid van de voedselvoorziening moet in een perspectief op lange termijn worden aangepakt, door de structurele oorzaken ervan uit de wereld te helpen en de agrarische ontwikkeling van de armste landen te bevorderen. Dat kan gebeuren door investeringen in de landelijke infrastructuur, in irrigatiesystemen, in transport, het organiseren van markten, de opbouw en verbreiding van geschikte agrarische technologie. Het kan ook gebeuren door investeringen die geschikt zijn om de menselijke, natuurlijke en socio-economische hulpbronnen, die plaatselijk het gemakkelijkst bereikbaar zijn, op de best mogelijke wijze te benutten, zodat de duurzaamheid van deze investeringen ook op lange termijn gewaarborgd is. Dat alles moet verwezenlijkt worden door de plaatselijke gemeenschappen te betrekken bij de keuze van het akkerland en de beslissingen aangaande het gebruik ervan. Vanuit dit gezichtspunt zou het nuttig kunnen zijn de nieuwe mogelijkheden te overwegen, die door juist gebruik van zowel de traditionele als ook de innovatieve agrarische productietechnieken ontstaan, op voorwaarde dat de laatstgenoemde na adequate toetsing als doelmatig, milieuvriendelijk en voor de meest benadeelde bevolkingsgroepen als nuttig erkend worden. Tegelijkertijd moet de vraag naar een rechtvaardige agrarische hervorming in de ontwikkelingslanden niet verwaarloosd worden. Het recht op voedsel, evenals het recht op water, speelt een belangrijke rol bij het verwerven van andere rechten, bovenal het fundamentele recht op leven. Daarom is het noodzakelijk dat er een solidair bewustzijn ontstaat, dat voedsel en de toegang tot water als algemene rechten van alle mensen beschouwt, zonder onderscheid of discriminatie. [65] Bovendien is het belangrijk te verduidelijken hoe de weg van solidariteit met de arme landen een project voor de oplossing van de huidige wereldwijde crisis kan blijken te zijn; politici en verantwoordelijken van internationale instellingen hebben dat de laatste tijd begrepen. Als men door middel van solidair georganiseerde financieringsplannen de arme landen economisch ondersteunt, zodat zij er zelf voor zorgen de vraag van hun burgers naar consumptiegoederen en ontwikkeling te bevredigen, kan men niet alleen echte economische groei bereiken, maar ook ertoe bijdragen de productiecapaciteiten van de rijke landen te behouden, die het gevaar lopen door de crisis eveneens schade op te lopen.

28. Een van de meest opvallende aspecten van de huidige ontwikkeling is het belangrijke thema van eerbied voor het leven, dat op generlei wijze gescheiden mag worden van de vragen aangaande de ontwikkeling van de volken. Het is een aspect dat de laatste tijd steeds belangrijker wordt en ons verplicht de begrippen van armoede [66] en onderontwikkeling uit te breiden naar de vragen die met de aanvaarding van het leven verbonden zijn, vooral waar dit op verschillende manieren belemmerd wordt.

Niet alleen de situatie van armoede veroorzaakt nog altijd hoge cijfers van kindersterfte in vele gebieden, maar in verschillende delen van de wereld worden door regeringen nog steeds vormen van bevolkingscontrole in praktijk gebracht, die dikwijls contraceptie bevorderen en zelfs zover gaan dat abortus verplicht wordt. In de economisch meer ontwikkelde landen is tegen het leven gerichte wetgeving wijdverbreid en heeft gewoonte en praktijk reeds beslissend beïnvloed; dit draagt bij tot de verbreiding van een anti-geboorte mentaliteit, die men dikwijls ook probeert over te brengen op andere landen, alsof dit een vorm van culturele vooruitgang zou zijn.

Sommige niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) werken actief voor de verbreiding van abortus en bevorderen soms in arme landen de keuze voor sterilisatie, ook bij vrouwen die zich niet bewust zijn van de betekenis van de ingreep. Bovendien bestaat de gegronde verdenking dat af en toe ontwikkelingshulp zelf is verbonden met bepaalde vormen van gezondheidsbeleid, die de facto strenge maatregelen van geboortebeperking opleggen. Eveneens zorgwekkend is de wetgeving waarin wordt voorzien in euthanasie, en evenzo verontrustend de druk van nationale en internationale groepen om de juridische erkenning hiervan te eisen.

Openheid voor het leven vormt de kern van de ware ontwikkeling. Als een samenleving de weg inslaat van het weigeren of onderdrukken van het leven, zal deze uiteindelijk niet meer de nodige motivatie en energie vinden om zich in te zetten voor het ware welzijn van de mens. Als de persoonlijke en sociale zin voor de aanvaarding van een nieuw leven verloren gaat, dan verdorren ook andere voor het sociale leven nuttige vormen van aanvaarding. [67] De aanvaarding van het leven versterkt de morele krachten en stelt mensen in staat tot wederzijdse hulpverlening. Als rijke volken de ontvankelijkheid voor het leven koesteren, kunnen ze de behoeften van de arme volken beter begrijpen en het gebruik van enorme economische en intellectuele hulpbronnen voor de bevrediging van egoïstische wensen bij de eigen burgers vermijden. In plaats daarvan kunnen ze dan goede handelingen met het oog op een moreel gezonde en solidaire productie bevorderen, met eerbiediging van het grondrecht van ieder volk en iedere mens op leven.

29. Er is nog een ander aspect van het huidige leven dat zeer nauw verbonden is met de ontwikkeling: de weigering van het recht op godsdienstvrijheid. Ik verwijs niet alleen naar strijd en conflicten, die in de wereld nog steeds op religieuze gronden worden uitgevochten, zelfs wanneer het religieuze motief slechts de dekmantel is voor andersoortige redenen, zoals zucht naar macht en rijkdom. Inderdaad wordt vandaag de dag vaak gedood in de heilige Naam van God, zoals mijn voorganger Paus Johannes Paulus II en ikzelf herhaaldelijk hebben benadrukt en afgekeurd. [68] Geweld van iedere soort remt de authentieke ontwikkeling af en belemmert de overgang van de volken naar groter socio-economisch en geestelijk welbevinden. Dit geldt speciaal voor terrorisme met fundamentalistische achtergrond, [69] dat verdriet, verwoesting en dood veroorzaakt, de dialoog tussen de naties blokkeert en grote hoeveelheden geld kost, die voor vreedzame en burgerlijke doelen gebruikt hadden moeten worden. Daar moet echter aan toegevoegd worden dat buiten het religieuze fanatisme dat in sommige gebieden de uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid belemmert, ook de stelselmatige bevordering van religieuze onverschilligheid of praktisch atheïsme door veel landen indruist tegen de behoeften van de ontwikkeling van de volken, door hen te beroven van geestelijke en menselijke rijkdommen. God staat garant voor de ware ontwikkeling van de mens want, omdat Hij hem naar Zijn beeld geschapen heeft, is Hij ook de grond van zijn transcendente waardigheid en voedt zijn basisverlangen “meer te zijn”. De mens is niet zoiets als een verloren atoom in een toevallig universum [70], maar een schepsel Gods, dat van Hem een onsterfelijke ziel ontvangen heeft en dat Hij van eeuwigheid heeft liefgehad. Als de mens alleen het product van toeval dan wel van noodzaak zou zijn, of als hij zijn aspiraties zou moeten beperken tot de begrensde horizon van zijn aardse bestaan, als alles alleen geschiedenis en cultuur zou zijn en de mens geen natuur zou bezitten die bestemd is zichzelf te overstijgen in een bovennatuurlijk leven, dan zou men van groei of evolutie kunnen spreken, maar niet van ontwikkeling. Als de staat vormen van een praktisch atheïsme bevordert, leert of zelfs doordrijft, ontneemt de staat zijn burgers de morele en geestelijke kracht die onontbeerlijk is voor de inzet voor de integrale menselijke ontwikkeling en belet hen met een nieuw elan en een eigen engagement een edelmoedig antwoord te geven op de goddelijke liefde. [71] Het komt ook voor dat de economisch ontwikkelde landen of de jonge industrielanden, in het kader van hun culturele, commerciële en politieke betrekkingen, deze kleinerende kijk op de mens en zijn bestemming naar de arme landen exporteren. Dat is de schade die de “overontwikkeling” [72] toebrengt aan de echte ontwikkeling, als ze samengaat met “morele onderontwikkeling”. [73]

30. In deze context krijgt het thema van de integrale ontwikkeling van de mens een nog meeromvattende draagwijdte: de correlatie tussen de veelsoortige elementen vereist dat men zich inspant voor de interactie van de verschillende niveaus van menselijke kennis, met het oog op de bevordering van een ware ontwikkeling van de volken.  Dikwijls wordt de mening verdedigd dat ontwikkeling, en met name de bijbehorende socio-economische maatregelen, alleen maar als vrucht van gemeenschappelijk handelen gerealiseerd hoeven te worden. Aan dit gemeenschappelijke handelen moet echter richting worden gegeven, omdat “elke sociale actie aan een bepaalde leer [is] gebonden”. [74] Gegeven de complexiteit van de problemen is het duidelijk dat de verschillende takken van wetenschap middels een geordende interdisciplinaire uitwisseling moeten samenwerken. Liefde sluit kennis niet uit, doch vereist, bevordert en stimuleert die juist van binnenuit. Kennis is nooit alleen het werk van het verstandelijk vermogen. Kennis kan weliswaar worden gereduceerd tot berekening of experiment, maar als zij wijsheid wil zijn, die in staat is de mens de weg te wijzen in het licht van de grondbeginselen en zijn uiteindelijke doel, dan moet zij “gezouten” zijn met het “zout” van de liefde. Doen is blind zonder kennis en kennis is steriel zonder liefde. “Want wie door een waarachtige liefde wordt gedreven, is vindingrijker dan wie ook, waar het erom gaat de oorzaken van de ellende op te sporen en middelen te vinden om haar te bestrijden en definitief te overwinnen”. [75] Geconfronteerd met de verschijnselen die voor ons liggen, vereist liefde in waarheid op de allereerste plaats dat we weten en begrijpen, in het bewustzijn en de eerbiediging van de specifieke competentie van ieder niveau van kennis. De liefde is geen toevoeging achteraf, als het ware een aanhangsel van het door de verschillende disciplines reeds gedane werk, maar zij staat vanaf het begin met deze in dialoog. De aanspraken van de liefde zijn niet in tegenspraak met die van de rede. De menselijke kennis is onvoldoende en de conclusies van de wetenschappen kunnen op zich de weg naar de integrale ontwikkeling van de mens niet wijzen. Het is altijd noodzakelijk daarbovenuit verder door te dringen – dat vereist de liefde in waarheid. [76] Daarbovenuit gaan betekent echter nooit de conclusies van de rede buiten beschouwing te laten, noch de resultaten ervan te weerspreken. Verstandelijk vermogen en liefde staan niet eenvoudigweg naast elkaar: Er is liefde die rijk is aan verstandelijk vermogen en verstandelijk vermogen dat vervuld is van liefde.

31. Dit betekent dat de morele beoordeling en het wetenschappelijk onderzoek samen moeten groeien en dat de liefde hen moet bezielen in een harmonische, interdisciplinaire totaliteit, die uit eenheid en verscheidenheid bestaat  De sociale leer van de Kerk, die “een belangrijke interdisciplinaire dimensie” heeft [77], kan vanuit dit perspectief een buitengewoon doeltreffende functie vervullen. Zij maakt het voor het geloof, de theologie, de metafysica en de wetenschappen mogelijk hun plaats te vinden in een samenwerking in dienst van de mens. Hier verwezenlijkt de sociale leer van de Kerk vooral haar op wijsheid berustende dimensie. Paus Paulus VI had duidelijk gezien hoe onderontwikkeling ondermeer veroorzaakt wordt door een gebrek aan wijsheid, aan beschouwing, aan een denkwijze die in staat is een richtinggevende synthese te formuleren [78]; daarvoor is nodig “een helder inzicht in het geheel van de problematiek, met al haar aspecten, economisch, sociaal, cultureel en geestelijk”. [79] De overdreven opdeling van kennis [80], het zich afsluiten van de menswetenschappen voor de metafysica [81], de moeilijkheden in de dialoog tussen de wetenschappen en de theologie, ze schaden niet alleen de ontwikkeling van de kennis maar ook de ontwikkeling van de volken, want zo wordt de blik belemmerd op het totale welzijn van de mens, in de verschillende karakteristieke dimensies. De “vergroting van ons concept van de rede en het gebruik ervan” [82] is absoluut noodzakelijk om alle elementen van de vraag naar ontwikkeling en oplossing van de socio-economische problemen adequaat te kunnen afwegen.

32. De belangrijke nieuwe facetten die het totaalbeeld van de ontwikkeling van de volken vandaag de dag vertoont, maken in veel gevallen nieuwe oplossingen noodzakelijk. Die moeten gezocht worden met inachtneming van de eigen wetten van iedere realiteit en tegelijkertijd in het licht van een totale kijk op de mens – een kijk die de verschillende aspecten van de mens weerspiegelt, zoals die zich voordoen aan de door de liefde gezuiverde blik. Dan zal men unieke overeenkomsten en concrete mogelijkheden tot oplossing ontdekken, zonder af te zien van enig fundamenteel onderdeel van het menselijk leven.

De waardigheid van de persoon en de aanspraken van de gerechtigheid eisen dat – vooral vandaag de dag – de economische beslissingen de verschillen in bezit niet op een overdreven en moreel onaanvaardbare wijze vergroten, [83] en dat als prioriteit steeds het doel wordt nagestreefd, alle mensen toegang tot werk te verschaffen en de mogelijkheid tot arbeid te behouden. Zuiver bezien wordt dat ook vereist door de “economische rede”. De systematische toename van ongelijkheid tussen sociale groepen in één land en tussen de bevolkingen van verschillende landen, meer bepaald de massieve groei van de relatieve armoede, leidt er niet alleen toe dat de sociale samenhang wordt ondermijnd en dat zo de democratie in gevaar wordt gebracht. Ook op economisch vlak werkt deze negatief, door voortgaande erosie van het “sociale kapitaal”, beter gezegd door het ondermijnen van het geheel van betrekkingen die op vertrouwen, betrouwbaarheid en het naleven van de regels gebaseerd zijn, en die onontbeerlijk zijn voor iedere burgersamenleving.

Bovendien vertelt de economische wetenschap ons dat een structurele situatie van onzekerheid leidt tot handelwijzen die de productie belemmeren en menselijke hulpbronnen verkwisten, omdat de werknemer de neiging heeft zich passief naar de automatische mechanismen te voegen, in plaats van creativiteit te ontwikkelen. Ook op dit punt is er een overeenstemming tussen de economische wetenschap en morele evaluatie. De menselijke prijs is immers ook een economische prijs, en economische misstanden eisen altijd ook een menselijke prijs.

Verder moet eraan herinnerd worden dat het terugbrengen van culturen tot de technologische dimensie, zelfs als dat misschien op korte termijn het verwerven van winst bevordert, op de lange termijn de wederzijdse verrijking en de dynamiek van de samenwerking belemmert. Het is belangrijk onderscheid te maken tussen economische of sociologische overwegingen op korte en lange termijn. Het verlagen van het niveau van de rechtsbescherming van de werknemers of het afzien van mechanismen voor de herverdeling van winst, zodat het land een betere internationale concurrentiepositie verkrijgt, belemmeren de voortzetting van een langdurige ontwikkeling. Zo moeten de gevolgen van de huidige tendens naar een economie op korte, soms zelfs extreem korte termijn, voor de mensen zorgvuldig afgewogen worden. Dat vereist “een nieuwe en diepgaandere beschouwing over het wezen van de economie en haar doelen[84], evenals een ingrijpende en vooruitziende herziening van het ontwikkelingsmodel, om de misstanden en vervormingen ervan te corrigeren. Dit is in feite een eis van de ecologische gezondheid van de planeet; en bovenal is het een noodzaak die voortkomt uit de culturele en morele crisis van de mens, waarvan de symptomen allang in alle delen van de wereld zichtbaar zijn.

33. Meer dan veertig jaar na Populorum progressio blijft het basisthema van die encycliek, namelijk de vooruitgang, nog steeds een open vraag die, door de huidige economische en financiële crisis, zich heeft toegespitst en nog dringender geworden is. Al hebben sommige gebieden op aarde, die ooit onder armoede gebukt gingen, opvallende veranderingen doorgemaakt in de zin van economische groei en deelname aan de wereldproductie, andere gebieden leven nog in een situatie van ellende die vergelijkbaar is met de situatie ten tijde van Paus Paulus VI, ja, in sommige gevallen kan men zelfs van een verslechtering spreken. Het is veelzeggend dat sommige oorzaken van deze situatie reeds in Populorum progressio vastgesteld werden, zoals bijvoorbeeld de door economisch ontwikkelde landen vastgestelde hoge invoerrechten, die het de producten uit de arme landen altijd nog moeilijk maken de markten van de rijke landen te bereiken. Andere oorzaken echter, waar slechts op gezinspeeld werd in de encycliek, zijn sindsdien veel duidelijker geworden. Dat geldt ook voor de evaluatie van het proces van dekolonisatie, dat toen in volle gang was. Paus Paulus VI wenste een autonome ontwikkeling, die zich in vrijheid en vrede zou voltrekken. Na meer dan veertig jaar moeten wij erkennen hoe moeilijk deze ontwikkeling is geweest, hetzij tengevolge van nieuwe vormen van kolonialisme en afhankelijkheid van oude en nieuwe buitenlandse machten, hetzij tengevolge van ernstige onverantwoordelijkheid in de landen die zich onafhankelijk hebben gemaakt.

Het voornaamste nieuwe kenmerk was de explosie van wereldwijde wederzijdse afhankelijkheid, die intussen onder de aanduiding “globalisering” algemeen bekend is. Paus Paulus VI heeft dit verschijnsel ten dele voorzien, maar de mate en de heftigheid waarmee het zich heeft ontwikkeld zijn verwonderlijk. Ontstaan in de economisch ontwikkelde landen, heeft dit proces door zijn aard alle economieën meegetrokken. Het is de voornaamste impuls geweest waardoor hele gebieden uit de onderontwikkeling zijn gekomen, en betekent op zich een grote kans. Zonder de leiding van de liefde in waarheid kan deze wereldwijde impuls er desondanks toe bijdragen het gevaar van tot nu toe ongekende schade en nieuwe verdeeldheid in de familie van de mensheid op te roepen. Daarom vragen de liefde en de waarheid van ons een geheel nieuwe en creatieve inzet, die zeker omvangrijk en complex is. Het gaat erom de rede te verbreden en haar bekwaam te maken deze indrukwekkende nieuwe dynamiek te erkennen en richting te geven, door haar te bezielen in de zin van de “cultuur van de liefde”, waarvan God het zaad in ieder volk, in iedere cultuur heeft gelegd.

 

HOOFDSTUK III

BROEDERLIJKHEID, ECONOMISCHE ONTWIKKELING EN BURGERMAATSCHAPPIJ

 

34. Liefde in waarheid brengt de mens met de verbazingwekkende ervaring van de gave in aanraking. De gave om niet is in zijn leven aanwezig in velerlei vormen, die echter op grond van een zuiver productiegerichte en utilitaristische kijk op het bestaan dikwijls niet worden herkend. De mens is geschapen voor de gave, die zijn transcendente dimensie tot uitdrukking brengt en verwerkelijkt. Soms is de moderne mens er ten onrechte van overtuigd dat hij de enige grondlegger is van zichzelf, van zijn leven en van de samenleving. Deze aanmatiging is het gevolg van het egoïstisch zich-in-zichzelf-opsluiten en vindt zijn oorzaak – in geloofstermen gesproken – in de oerzonde. De wijsheid van de Kerk heeft altijd voorgestaan de erfzonde ook in beschouwing te nemen bij de interpretatie van sociale omstandigheden en bij de structuur van de samenleving: “Ontkennen dat de mens een gewonde, tot het kwade geneigde natuur heeft, geeft aanleiding tot ernstige dwalingen op het gebied van de opvoeding, de politiek, het sociaal handelen en de zeden”. [85]  Op de lijst van terreinen waarop de schadelijke gevolgen van de zonde duidelijk zijn, staat reeds lange tijd ook dat van de economie. Ook onze tijd levert ons daarvoor duidelijk bewijs. De overtuiging zichzelf genoeg te zijn en in staat te zijn het in de geschiedenis aanwezige kwaad alleen door het eigen handelen te kunnen overwinnen, heeft de mens ertoe verleid het geluk en het heil te zien in immanente vormen van materiële welstand en sociaal engagement. Verder heeft de overtuiging dat de economie autonomie vereist en geen morele “beïnvloeding” mag toelaten de mens ertoe gebracht het werktuig van de economie op ontwrichtende wijze te misbruiken. Op lange termijn hebben deze overtuigingen geleid tot economische, sociale en politieke systemen, die de vrijheid van de persoon en van sociale groepen hebben onderdrukt en juist op grond daarvan niet in staat waren te zorgen voor de gerechtigheid die ze hadden beloofd. Zoals ik reeds in mijn encycliek Spe salvi heb geschreven, verwijdert men op deze wijze de christelijke hoop uit de geschiedenis, [86] die echter een krachtig potentieel vormt in dienst van de veelomvattende ontwikkeling van de mens, die in vrijheid en gerechtigheid wordt gezocht. De hoop moedigt de rede aan en geeft deze kracht om de wil te sturen. [87] De hoop is reeds aanwezig in het geloof, dat haar in feite doet ontstaan. De liefde in waarheid voedt zich met haar en maakt haar tegelijk zichtbaar. Daar de hoop geheel en al een gave om niet van God aan de mens is, treedt zij ons leven binnen als iets waar wij geen recht op hebben, dat boven iedere wet van de gerechtigheid uitgaat. De gave overtreft van nature de verdienste, met als wet de overvloed. De gave komt in onze ziel als teken van Gods aanwezigheid in ons en van wat Hij van ons verwacht. De waarheid, die evenals de liefde een gave is, is – zo leert ons de heilige Augustinus – groter dan wij. [88] Ook de waarheid over onszelf, over ons eigen geweten, is ons op de allereerste plaats “gegeven”. Want bij elk inzicht ontstaat de waarheid niet dankzij ons; wij vinden haar, of liever gezegd, we ontvangen haar. De waarheid is, net als de liefde,  “niet het gevolg van denken of willen, maar overweldigt op de een of andere manier mensen”. [89]

Daar liefde in waarheid een gave is die iedereen ontvangt, vormt zij een kracht die gemeenschap sticht, die de mensen verenigt op een wijze die geen barrières en grenzen kent. De gemeenschap van mensen kan door onszelf worden gesticht, maar zal alleen, op eigen kracht, nooit een volkomen broederlijke gemeenschap zijn, die iedere begrenzing overwint, dat wil zeggen, een werkelijk universele gemeenschap. De eenheid van het menselijk geslacht, een broederlijke gemeenschap over iedere grens heen, wordt geboren uit het Woord van God, Die Liefde is en ons samenroept. Bij de behandeling van deze beslissende vraag moeten wij enerzijds preciseren dat door de logica van de gave de gerechtigheid niet uitgesloten wordt, of er in tweede instantie en van buitenaf aan toegevoegd, en anderzijds dat een economische, sociale en politieke ontwikkeling, die waarlijk menselijk wil zijn, het principe van de onbaatzuchtigheid, als uitdrukking van de broederlijkheid de ruimte moet geven.

35. De markt is, als er wederzijds en algemeen vertrouwen heerst, de economische instelling die de ontmoeting mogelijk maakt tussen mensen, die als handeldrijvenden hun betrekkingen middels een verdrag regelen en goederen en dienstverlening van vergelijkbare waarde uitwisselen, om hun behoeften en wensen te bevredigen. De markt is onderworpen aan de principes van de zogenaamde corrigerende rechtvaardigheid, die de betrekkingen van geven en ontvangen tussen gelijkwaardige partners regelt. Maar de sociale leer van de Kerk heeft steeds het belang benadrukt van de verdelende rechtvaardigheid en de sociale rechtvaardigheid voor de markteconomie zelf, niet alleen omdat de markteconomie tot een grotere sociale en politieke context behoort, maar ook op grond van het netwerk van betrekkingen waarbinnen deze opereert. Want als de markt alleen gedomineerd wordt door het principe van de vergelijkbare waarde van de geruilde goederen, is deze niet in staat te zorgen voor de sociale samenhang die toch nodig is om goed te functioneren. Zonder interne handelwijzen, die worden gekenmerkt door solidariteit en wederzijds vertrouwen, kan de markt de eigen economische functie niet volkomen vervullen. Dit vertrouwen is vandaag de dag verloren gegaan en verlies van vertrouwen is een zwaar verlies.

Paus Paulus VI heeft in de encycliek Populorum progressio terecht benadrukt dat algemeen verbreide rechtvaardige handelwijzen voor het economisch systeem zelf een voordeel vormen, daar de rijke landen als eerste voordeel hebben van de economische vooruitgang van de arme landen. [90] Daarbij ging het er niet alleen om verkeerde gevolgen te corrigeren door hulpverlening. De armen mogen niet als een “last” [91] worden beschouwd, maar als een hulpbron, zelfs vanuit een strikt economisch standpunt. Toch moet het standpunt dat de markteconomie structureel zou zijn aangewezen op quota van armoede en onderontwikkeling, om zo goed mogelijk te functioneren, als onjuist worden verworpen. Het is in het belang van de markt om de emancipatie te bevorderen, maar om dat te bereiken mag deze niet alleen op zichzelf vertrouwen, want de markt is niet in staat uit zichzelf te bereiken wat de eigen mogelijkheden te boven gaat. Er moet veel meer worden teruggegrepen op de morele krachten van andere subjecten, die dit wel tot stand kunnen brengen.

36. Het economisch leven kan niet alle sociale problemen oplossen enkel door de uitbreiding van het marktdenken. Het moet gericht worden op het bereiken van het algemeen welzijn, waarvoor ook en bovenal de politieke gemeenschap moet zorgen. Daarom mag niet worden vergeten dat de scheiding tussen de economische bedrijvigheid, die als opgave het creëren van rijkdom zou hebben, en de politiek, die middels herverdeling voor de rechtvaardigheid zou moeten zorgen, ernstige storingen veroorzaakt.

De Kerk heeft altijd het standpunt ingenomen dat economische bedrijvigheid niet als antisociaal mag worden gezien. De markt is op zich genomen geen plaats waar de armen worden onderdrukt door de rijken en mag dat ook niet worden. De samenleving hoeft zich derhalve niet tegen de markt te beschermen, alsof de ontwikkeling daarvan ipso facto tot vernietiging van waarachtig menselijke verhoudingen zou leiden. Het is zeker juist dat de markt een negatieve invloed kan hebben, niet omdat dit zou voortvloeien uit de aard ervan, maar omdat een bepaalde ideologie deze invloed kan veroorzaken. Er mag niet worden vergeten dat de markt niet in een zuivere vorm bestaat. De markt wordt bepaald door de culturele omstandigheden, die er concrete vorm en richting aan geven. De economie en het geldwezen kunnen, voor zover ze middelen zijn, inderdaad slecht gebruikt worden, als de verantwoordelijke zich slechts door egoïstische belangen laat leiden. Zo kunnen op zich goede middelen worden veranderd in schadelijke middelen. Maar het is het verduisterde verstand van de mensen, dat tot deze gevolgen leidt, niet de middelen zelf. Daarom moet het appel niet aan het middel worden gericht, maar aan de mens, aan zijn morele geweten en aan zijn persoonlijke en sociale verantwoordelijkheid.

De sociale leer van de Kerk is van mening dat echte menselijke relaties in vriendschap en gemeenschap, in solidariteit en wederkerigheid, ook binnen de economische bedrijvigheid geleefd kunnen worden en niet alleen daarbuiten of “daarna”. Het terrein van de economie is noch moreel neutraal, noch in essentie onmenselijk en antisociaal. Het behoort tot de menselijke activiteit en moet, juist omdat het menselijk is, vanuit een moreel gezichtspunt gestructureerd en geïnstitutionaliseerd worden.

Voor ons ligt een grote uitdaging, die is ontstaan door de problemen van de ontwikkeling in deze tijd van globalisering en die door de economische en financiële crisis nog wordt verergerd. Wij moeten in ons denken en handelen niet alleen laten zien dat de traditionele sociaal-ethische principes zoals transparantie, eerlijkheid en verantwoordelijkheid niet veronachtzaamd of afgezwakt mogen worden, maar ook dat in zakelijke betrekkingen het principe van de onbaatzuchtigheid en de logica van de gave, als uitdrukking van broederlijkheid, in het normale economische leven een plaats kunnen en moeten hebben. Dat is een eis aan de mens in onze huidige tijd, maar ook een eis aan het economisch denken zelf. Het is tegelijkertijd een eis van de liefde en de waarheid.

37. De sociale leer van de Kerk heeft altijd bevestigd dat de rechtvaardigheid alle fasen van de economische bedrijvigheid betreft, daar deze steeds met de mens en met zijn behoeften te maken heeft. Het verwerven van hulpbronnen, financiering, productie, consumptie en alle andere fasen hebben onvermijdelijk morele gevolgen. Zo heeft iedere economische beslissing een moreel gevolg. Dit alles wordt ook bevestigd door de sociale wetenschappen en de tendens van de huidige economie. Misschien was het vroeger denkbaar dat het scheppen van rijkdom aan de economie werd toevertrouwd, waarna aan de politiek de taak kon worden overgedragen deze te verdelen. Tegenwoordig lijkt dat moeilijker, daar de economische bedrijvigheid niet aan territoriale grenzen is gebonden, terwijl het gezag van de regeringen nog steeds voornamelijk plaatselijk bepaald is. Daarom moeten de regels van de gerechtigheid vanaf het begin in acht worden genomen, al terwijl het economisch proces in gang is, en niet meer daarna of gelijktijdig. Daarenboven is het nodig dat er ruimte wordt geschapen voor de economische bedrijvigheid van organisaties, die hun handelen uit vrije wil richten naar principes die zich onderscheiden van het enkele streven naar winst, maar desondanks toch economische waarden willen produceren. De vele uitdrukkingsvormen van de economie, die uit confessionele en niet-confessionele initiatieven zijn voortgekomen, tonen aan dat dit een concrete mogelijkheid is.

In de tijd van de globalisering wordt de economie beïnvloed door concurrerende modellen, die van zeer verschillende culturen afhankelijk zijn. De daaruit voortkomende vormen van gedrag, wat betreft economie en ondernemerschap, hebben als voornaamste ontmoetingspunt het in acht nemen van de corrigerende rechtvaardigheid. Het economische leven heeft zonder twijfel verdragen nodig, om de ruil van aan elkaar beantwoordende waarden te regelen. Eveneens zijn echter noodzakelijk rechtvaardige wetten, door de politiek geleide mechanismen van herverdeling en bovendien werken die gekenmerkt worden door de geest van de gave. De geglobaliseerde economie schijnt de voorkeur te geven aan de eerste logica, die van de contractueel overeengekomen goederenruil, maar direct en indirect laat ze zien dat ze de beide andere vormen ook nodig heeft, de logica van de politiek en de logica van de gave zonder tegenprestatie.

38. Mijn voorganger Paus Johannes Paulus II heeft de aandacht op deze problematiek gevestigd, toen hij in de encycliek Centesimus annus wees op de noodzakelijkheid van een systeem met drie subjecten: de markt, de staat en de burgermaatschappij. [92] In de burgermaatschappij zag hij het meest geëigende terrein voor een economie van de onbaatzuchtigheid en broederlijkheid, maar hij wilde de beide andere terreinen hierbij niet uitsluiten. Vandaag de dag kunnen we zeggen dat het economisch leven moet worden begrepen als een meerdimensionale realiteit: in alle dimensies moet in verschillende mate en in eigen vormen het aspect van de broederlijke wederzijdsheid voorhanden zijn. In de tijd van de globalisering kan de economische bedrijvigheid niet afzien van onbaatzuchtigheid, die de solidariteit en het verantwoordelijkheidsbewustzijn voor de gerechtigheid en het algemeen welzijn bij de verschillende deelnemers aan het economisch proces verbreidt en voedt.  Het gaat daarbij tenslotte om een concrete en diepgaande vorm van economische democratie, [93] die alleen aan de staat gedelegeerd kan worden. Terwijl men vroeger van mening kon zijn dat men eerst voor gerechtigheid zou moeten zorgen en dat de onbaatzuchtigheid daarna als toevoegsel erbij zou komen, moet men vandaag de dag vaststellen, dat zonder onbaatzuchtigheid ook de gerechtigheid niet bereikt kan worden. Er is daarom een markt nodig waar ondernemingen met verschillende doelstellingen vrij en onder gelijke omstandigheden actief kunnen zijn. Naast de op winst gerichte particuliere ondernemingen en de verschillende soorten staatsondernemingen, moeten ook de productieverbanden, die naar wederkerige en sociale doelen streven, een plaats vinden en actief kunnen zijn. Men mag hopen dat hun ontmoeting op de markt tot een soort kruising en vermenging van ondernemersgedrag leidt en dat er in het vervolg aandacht wordt besteed aan een beschaving van de economie. Liefde in waarheid betekent in dit geval dat aan die economische initiatieven vorm en structuur worden gegeven, die winst weliswaar niet uitsluiten, maar willen uitstijgen boven de logica van het equivalentieprincipe en winst als doel op zichzelf.

39. Paus Paulus VI sprak zich in de encycliek Populorum progressio uit voor de creatie van een model van markteconomie, dat tenminste in potentie alle volken kan insluiten en niet alleen degene die over de passende mogelijkheden en bekwaamheden beschikken. Hij wilde zich ervoor inzetten dat er een wereld zou ontstaan, die voor allen menselijker is, een wereld “waarin allen moeten geven en nemen, zonder dat de vooruitgang van de een de ontwikkeling van de ander in de weg staat”. [94] Daarmee breidde hij de eisen en doelen van de encycliek Rerum novarum uit tot universeel niveau. Toen deze encycliek verscheen, als antwoord op de Industriële Revolutie, vond voor de eerste maal de toen zeker vooruitstrevende gedachte ingang, dat het voortbestaan van de sociale orde ook een herverdelend ingrijpen van de staat vereiste. Vandaag de dag blijkt deze zienswijze onvoldoende te zijn, nog afgezien van het feit dat ze door de openstelling van markten en sociale groepen in een crisis is geraakt, om aan de eisen van een volledig menselijke economie te voldoen. Wat de sociale leer van de Kerk, uitgaande van haar visie op de mens en de samenleving altijd heeft verdedigd, is vandaag de dag ook noodzakelijk op grond van de dynamiek die de globalisering met zich mee brengt.

Als de logica van de markt en de logica van de staat met wederzijdse instemming op het monopolie van hun respectieve invloedsferen blijven staan, gaat op lange termijn de solidariteit in de betrekkingen tussen de burgers, de medewerking en de deelname, evenals het onbaatzuchtige handelen, verloren. Deze beide invloedsferen onderscheiden zich van “geven om te hebben”, wat de logica van de ruil vormt, en “geven uit plicht”, wat geldt voor de publieke gedragingen, opgelegd door staatswetten. Het overwinnen van de onderontwikkeling vereist ingrijpen, niet alleen ter verbetering van de op goederenruil berustende transacties, niet alleen op het gebied van de prestaties van publieke hulpvoorziening, maar bovenal wat betreft een voortschrijdende openheid op wereldwijd niveau voor economische bedrijvigheid, die zich onderscheidt door een aandeel van onbaatzuchtigheid en gemeenschap. De exclusieve combinatie markt-staat ondermijnt de gemeenschapszin. De vormen van solidair economisch leven daarentegen, die hun meest vruchtbare bodem in de burgermaatschappij vinden, zonder zich daartoe te beperken, brengen solidariteit tot stand. Er is geen markt van onbaatzuchtigheid, en een houding van onbaatzuchtigheid kan niet per wet verordend worden. En toch heeft zowel de markt alsook de politiek mensen nodig die bereid  zijn tot toewijding aan elkaar.

40. De huidige internationale economische dynamieken met hun ernstige afwijkingen en misstanden eisen dat ook het denken over het ondernemen ingrijpend moet veranderen. Oude vormen van ondernemerschap gaan hun einde tegemoet, maar aan de horizon worden nieuwe veelbelovende vormen zichtbaar. Een van de grote gevaren is zeker dat de onderneming bijna uitsluitend verantwoordelijk is tegenover de investeerders en zo tenslotte aan betekenis voor de samenleving inboet. Op grond van de groeiende omvang en de toenemende behoefte aan kapitaal worden steeds minder ondernemingen geleid door één en dezelfde ondernemer, die zich op lange termijn – en niet slechts tijdelijk – voor de activiteiten en de resultaten van zijn onderneming verantwoordelijk voelt, en steeds minder vaak zijn ondernemingen van slechts één regio afhankelijk. Bovendien kan de zogenaamde uitbesteding van productiecapaciteit het verantwoordelijkheidsbesef van de ondernemer ten opzichte van belanghebbenden, zoals werknemers, toeleveranciers, consumenten, het milieu en de wijdere sociale omgeving, doen verminderen ten gunste van de aandeelhouders, die niet aan een bepaalde plaats gebonden zijn en daarom buitengewoon mobiel zijn. De internationale kapitaalmarkt biedt vandaag de dag inderdaad een grote speelruimte waar het activiteiten betreft. Tegelijk groeit echter ook het bewustzijn van de noodzaak van een verder reikende “sociale verantwoordelijkheid” van de onderneming. Ook als niet alle ethische concepten die vandaag de dag de discussies over de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming bepalen, aanvaardbaar zijn vanuit het oogpunt van de sociale leer van de Kerk, dan is het toch een feit dat er een groeiende overtuiging is dat de leiding van de onderneming niet alleen op de belangen van de eigenaren acht mag slaan, maar ook in moet gaan op die van alle categorieën personen, die bijdragen tot het bestaan  van de onderneming: de werknemers, de klanten, de toeleveranciers van de verschillende productieonderdelen, de gemeenschap waarbinnen de onderneming gevestigd is. In de afgelopen jaren kon men een groeiende kosmopolitische klasse van managers gadeslaan, die zich dikwijls alleen naar de aanwijzingen van de belangrijkste aandeelhouders richten, waarbij het normaalgesproken om anonieme fondsen gaat, die de facto het inkomen van de manager bepalen. Maar vandaag de dag zijn er toch ook veel managers die zich, dankzij bredere analyses, steeds meer bewust worden van de diepgaande verbindingen die hun onderneming heeft met het gebied of de gebieden waar gewerkt wordt. Paus Paulus VI heeft mensen uitgenodigd ernstig te bedenken hoeveel schade men het eigen land kan berokkenen als kapitaal alleen omwille van het persoonlijke voordeel naar het buitenland overgebracht wordt. [95] Paus Johannes Paulus II constateerde dat een investering naast een economische ook altijd een morele betekenis heeft. [96] Het moet benadrukt worden dat dit alles vandaag de dag ook nog geldt, ook al is de kapitaalmarkt sterk geliberaliseerd en kan de moderne technologische denkwijze een mens ertoe verleiden in een investering slechts een technisch proces te zien, en niet ook een menselijke en ethische handeling. Er is geen reden te ontkennen dat een zeker kapitaal iets goeds teweeg kan brengen als het in het buitenland en niet in eigen land wordt geïnvesteerd.  Maar de aanspraken van de rechtvaardigheid moeten gewaarborgd zijn, waarbij ook in beschouwing genomen moet worden hoe dit kapitaal is ontstaan en welke schade mensen ondervinden als het niet wordt ingezet op de plaats waar het gevormd is. [97] Men moet vermijden dat financiële middelen gebruikt worden voor speculatie en dat men toegeeft aan de bekoring alleen winst op korte termijn te zoeken zonder te denken aan de duurzaamheid van de onderneming op lange termijn, het nut van de investering voor de reële economie, en de zorg voor passende en geschikte bevordering van economische initiatieven in ontwikkelingslanden. Evenmin is er reden om te ontkennen dat verplaatsing naar het buitenland, indien verbonden met investeringen en scholing, voor de bevolking van het desbetreffende land ten goede kan werken. Arbeid en technische kennis zijn overal nodig. Het is echter niet toelaatbaar een verplaatsing alleen uit te voeren om van bepaalde gunstige omstandigheden te profiteren of zelfs om anderen uit te buiten, zonder een echte bijdrage te leveren aan het ontstaan van een stabiel, productief en sociaal systeem voor de plaatselijke samenleving, hetgeen een onontbeerlijke voorwaarde voor een duurzame ontwikkeling vormt.

41. In dit verband is het van groot nut erop te wijzen dat economische bedrijvigheid meerdere waarden omvat, en deze steeds meer moet vervullen. De reeds lange tijd prevalerende combinatie van markt en staat heeft ons eraan gewend doen raken enerzijds alleen te denken aan de particuliere ondernemer van de kapitalistische soort, en anderzijds aan de leiders van staatsondernemingen. In werkelijkheid is een gedifferentieerd begrip van economische bedrijvigheid vereist. Dat volgt uit een serie van meta-economische beweegredenen. De economische bedrijvigheid heeft een menselijke betekenis, die boven de beroepsmatige gaat. [98] Deze vormt onderdeel van alle werk, als dit als “actus personae[99] wordt beschouwd. Daarom is het goed iedere werknemer de mogelijkheid te bieden zijn persoonlijke bijdrage te leveren, zodat hij zichzelf  “bewust is dat hij ‘voor eigen zaak’ werkt”. [100]Niet toevallig heeft Paus Paulus VI geleerd dat “ieder die werkt in zekere zin schepper is”. [101] Juist om recht te doen aan de behoeften en de waardigheid van de werkende mens, evenals aan de behoeften van de samenleving, zijn er verschillende soorten ondernemingen, veel meer dan het enkele onderscheid tussen “particuliere onderneming” en “staatsonderneming” aangeeft. Ieder daarvan vereist en verwezenlijkt een bijzondere bedrijfskundige bekwaamheid. Om te komen tot een economie die zich in de nabije toekomst in dienst kan stellen van het nationale en het wereldwijde algemeen welzijn, is het zinvol aan deze vérstrekkende betekenis van economische bedrijvigheid aandacht te schenken. Deze meeromvattende kijk bevordert de uitwisseling en de wederzijdse beïnvloeding van de verschillende soorten van economische bedrijvigheid, met een stroom van deskundigheid van organisaties zonder winstoogmerk naar organisaties met winstoogmerk en omgekeerd, van het publieke terrein naar de burgermaatschappij, van geavanceerde economieën naar die van ontwikkelingslanden.

Ook het politieke gezag omvat meerdere waarden, die op de weg naar de verwezenlijking van een nieuwe sociaal-verantwoordelijke en naar menselijke maat ingerichte economisch-productieve orde niet vergeten mogen worden. Zoals men over de gehele wereld een gedifferentieerde economische bedrijvigheid wil stimuleren, zo moet ook een gespreid, en op verschillende niveaus werkend, politiek gezag worden bevorderd. De onderling vergroeide economie van onze tijd elimineert de rol van de staten niet, doch verplicht eerder de regeringen tot een nauwere samenwerking. Wijsheid en verstand sporen ertoe aan niet te snel het einde van de staat uit te roepen. Met het oog op de oplossing van de huidige crisis zien we een groei van de rol van de staat, die veel bevoegdheden juist weer terug krijgt. Er zijn ook landen waar de opbouw of wederopbouw van de staat bovendien een sleutelrol in hun ontwikkeling speelt. De internationale hulp zou, in het kader van een solidair plan voor de oplossing van de huidige economische problemen, juist de versterking van de constitutionele, juridische en bestuurlijke structuren in de landen waar deze nog niet volkomen op orde zijn, moeten bevorderen. Naast economische hulp is er behoefte aan ondersteuning om de garanties te versterken die eigen zijn aan de rechtsstaat: een doeltreffend systeem van openbare orde en gevangeniswezen, met inachtneming van de mensenrechten, en werkelijk democratische instellingen. De staat moet niet overal dezelfde vorm hebben: de steun ter versterking van zwakke constitutionele systemen kan op uitstekende wijze door de ontwikkeling van andere politieke instanties naast de staat begeleid worden, instanties van culturele, sociale, regionale of religieuze aard. De opbouw van het politieke gezag op plaatselijk niveau, op het niveau van de nationale en internationale burgermaatschappij en op het niveau van de bovennationale en wereldwijde gemeenschap, is ook een van de belangrijkste manieren om richting te geven aan de economische globalisering. Het is de beste manier om te verhinderen dat deze de facto de fundamenten van de democratie ondermijnt.

42. Soms constateert men een fatalistische mentaliteit ten opzichte van de globalisering, alsof er sprake zou zijn van een dynamiek van onpersoonlijke, anonieme krachten en van structuren die onafhankelijk zijn van de menselijke wil. [102] Wat dit betreft is het goed in herinnering te roepen dat de globalisering zeker een socio-economisch proces vormt, maar dat dit niet de enige dimensie ervan is. Achter het duidelijk zichtbare proces staat een in toenemende mate met elkaar vervlochten mensheid. Die wordt gevormd door personen en volken, voor wie dit proces tot nut en tot ontwikkeling moet strekken, [103] doordat zowel de individuen alsook de gemeenschap hun respectieve verantwoordelijkheden op zich nemen. Het overwinnen van grenzen is niet alleen een materiële aangelegenheid maar, waar het oorzaak en gevolg betreft, ook een culturele kwestie. Als globalisering deterministisch geïnterpreteerd wordt, gaan de criteria voor de evaluatie en organisatie ervan verloren. Globalisering is een menselijke realiteit, waarachter zich verschillende culturele stromingen kunnen bevinden, die zorgvuldig afgewogen moeten worden. De waarheid van het globaliseringsproces en het fundamentele ethische criterium ervan zijn gegeven in de eenheid van de familie van de mensheid en het vorderingen maken in het goede. Daarom is een onophoudelijke inzet nodig voor de bevordering van een personalistische en gemeenschappelijke, alsook een voor transcendentie openstaande, culturele oriëntatie van het wereldomvattende integratieproces.

Ondanks enkele structureel bepaalde dimensies, die niet te loochenen zijn, maar evenmin verabsoluteerd moeten worden, is “globalisering a priori goed noch slecht. Globalisering zal zijn wat de mensen ervan maken”. [104] Wij mogen geen slachtoffers zijn maar moeten vormgevers worden, door verstandig te handelen en ons te laten leiden door de liefde en de waarheid. Blinde tegenstand zou een verkeerde houding zijn, een vooroordeel dat er uiteindelijk toe zou leiden een proces te miskennen, dat ook vele positieve kanten heeft, en zo het gevaar te lopen een grote kans te verspelen deel te nemen aan de veelsoortige ontwikkelingsmogelijkheden, dat dit toch biedt. De op juiste wijze geplande en uitgevoerde globaliseringsprocessen maken op wereldwijd niveau een grote herverdeling van de rijkdom mogelijk, zoals die er nog nooit is geweest. Als deze processen echter slecht gestuurd worden, kunnen ze daarentegen leiden tot een toename van armoede en ongelijkheid, en zouden met een crisis de gehele wereld kunnen aansteken. Het is nodig ook de zware onvolkomenheden van deze processen uit de wereld te helpen, die nieuwe verdeeldheden tussen volken en binnen volken veroorzaken, en ervoor zorgen dat de herverdeling van de rijkdom niet plaatsvindt middels een herverdeling van de armoede, of deze zelfs doet toenemen, hetgeen een slechte omgang met de huidige situatie zou kunnen doen vrezen. Men heeft lange tijd gedacht dat de arme volken in een van tevoren vastgelegd ontwikkelingsstadium zouden moeten blijven en genoegen moeten nemen met de filantropie van de ontwikkelde volken.  Tegen die mentaliteit heeft Paus Paulus VI in de encycliek Populorum progressio stelling genomen. Vandaag de dag zijn de ter beschikking staande materiële mogelijkheden om deze volken uit de armoede te redden potentieel groter dan vroeger, maar ze zijn voornamelijk in beslag genomen door de ontwikkelde volken zelf, die meer konden profiteren van het proces van de liberalisering van de mobiliteit van kapitaal en arbeidskracht. De wereldwijde uitbreiding van de welstand mag daarom niet door egoïstische, protectionistische en door individuele belangen geleide projecten worden afgeremd. De betrokkenheid van jonge industrielanden en ontwikkelingslanden maakt vandaag de dag een betere omgang met de crisis mogelijk. De bij het globaliseringsproces behorende verandering brengt grote moeilijkheden en gevaren met zich mee, die alleen overwonnen kunnen worden als men zich bewust is van de antropologische en ethische geest, die uit de diepte de globalisering zelf in de richting van een solidaire humanisering leidt. Helaas wordt die geest dikwijls bedolven en onderdrukt door individualistisch en utilitaristisch gekleurde ethisch-culturele zienswijzen. De globalisering is een gecompliceerd verschijnsel met vele facetten, dat in de verscheidenheid en eenheid van al zijn dimensies – inclusief de theologische – begrepen moet worden. Zo zal het mogelijk zijn de globalisering van de mensheid in de zin van relatie, gemeenschap en deelname te leven en richting te geven.

 

HOOFDSTUK IV

ONTWIKKELING VAN DE VOLKEN, RECHTEN EN PLICHTEN, MILIEU

 

43. “De feitelijke solidariteit van alle mensen brengt voor ons niet alleen voordelen mee, maar legt ons ook verplichtingen op”. [105] Veel mensen matigen zich tegenwoordig aan dat ze niemand iets verschuldigd zijn, behalve zichzelf. Ze denken dat ze alleen rechten hebben en hebben het er dikwijls erg moeilijk mee een verantwoordelijkheid voor hun eigen en de integrale ontwikkeling van anderen te laten rijpen. Daarom is het belangrijk een nieuwe overdenking op gang te brengen over het feit dat rechten plichten vooronderstellen, willen de rechten niet tot willekeur vervallen. [106]Wij beleven vandaag de dag een beklemmende tegenstrijdigheid. Terwijl men van de ene kant aanspraak maakt op vermeende rechten, die willekeurig en genotzuchtig van aard zijn, onder het voorwendsel dat ze door overheidsstructuren worden erkend en bevorderd, worden van de andere kant de elementaire grondrechten van een groot deel van de mensheid ontkend en geschonden. [107] Vaak kan samenhang worden vastgesteld tussen de aanspraak op het recht op overvloed, en zelfs op overtreding en ondeugd, in de welvarende samenlevingen, en het gebrek aan voedsel, drinkwater, onderwijs of medische basiszorg in sommige onderontwikkelde delen van de wereld, zoals aan de rand van grote wereldsteden. De samenhang bestaat daaruit dat de individuele rechten, als die van een zingevend kader van plichten worden losgemaakt, krankzinnig worden en leiden tot een praktisch grenzeloze en alle criteria ontberende spiraal van eisen. De overdrijving van rechten mondt uit in het verzuim van plichten. Plichten beperken de rechten, omdat ze wijzen op het antropologisch en ethisch kader, in de waarheid waarvan ook de rechten moeten worden ingevoegd, om niet tot willekeur te worden. De plichten versterken derhalve de rechten en bieden de verdediging en de bevordering daarvan aan als opgave in dienst van het goede. Als daarentegen de rechten van de mens alleen gebaseerd zijn op de beslissingen van een vergadering van burgers, kunnen die op ieder moment veranderd worden, en daarom verzwakt in het algemeen bewustzijn de plicht om ze te eerbiedigen en te onderhouden. De regeringen en de internationale instellingen kunnen dan de objectiviteit en de “autonomie” van de rechten buiten beschouwing laten. Als dat gebeurt, is de echte ontwikkeling van de volken in gevaar. [108]Een dergelijke mentaliteit brengt het aanzien van  internationale organisaties in diskrediet, in het bijzonder in de ogen van die landen die het meest behoefte aan ontwikkeling hebben. Die eisen namelijk dat de internationale gemeenschap de plicht op zich neemt hen te helpen “bouwmeesters van hun eigen lot” [109] te zijn, dat wil zeggen ook zelf plichten op zich te nemen. Het delen van wederzijdse plichten zet veel sterker aan tot actie dan het alleen maar aanspraak maken op rechten.

44. Bij het begrip van rechten en plichten aangaande ontwikkeling moet ook rekening worden gehouden met de onderling samenhangende problemen wat betreft de bevolkingsgroei. Het gaat hier om een heel belangrijk aspect van echte ontwikkeling, omdat het de onvervreemdbare waarden van het leven en het gezin raakt. [110]  In de bevolkingsgroei de hoofdoorzaak van onderontwikkeling te zien is – ook in economisch opzicht – onjuist. Men hoeft slechts enerzijds te denken aan de grote afname van kindersterfte en de stijging van de gemiddelde leeftijd in economisch ontwikkelde landen, en anderzijds aan de duidelijke tekenen van crisis in samenlevingen die een verontrustende geboortedaling vertonen. Er moet uiteraard aandacht worden besteed aan verantwoordelijke voortplanting, die ondermeer een positieve bijdrage levert aan de integrale ontwikkeling van de mens. De Kerk, die hart heeft voor de ware ontwikkeling van de mens, raadt hem dringend aan alomvattende  eerbied voor menselijke waarden te hebben, en dat geldt ook voor het omgaan met seksualiteit: die kan niet worden gereduceerd tot een slechts hedonistische en speelse handeling, zoals men de seksuele opvoeding ook niet kan reduceren tot een technische instructie, die er enkel op gericht is de betrokkenen voor eventuele besmetting of voor het “risico” van voortplanting te behoeden. Dat zou gelijkstaan met verarming en geringschatting van de diepe betekenis van seksualiteit, die echter zowel door het individu als door de samenleving erkend en op verantwoordelijke wijze aanvaard moet worden. Die verantwoordelijkheid verbiedt namelijk zowel seksualiteit slechts te beschouwen als bron van lust, alsook die te regelen door politieke maatregelen van gedwongen geboorteregeling. In beide gevallen is sprake van materialistische opvattingen en de politieke vertaling daarvan, waardoor mensen uiteindelijk verschillende vormen van geweld ondergaan. Op dit gebied moet men de eerstverantwoordelijkheid van het gezin [111]tegenover die van de staat en zijn beperkende politieke maatregelen stellen, alsook ervoor zorgen dat ouders in dezen goed onderricht worden. 

Moreel verantwoordelijke openheid voor het leven is een sociale en economische rijkdom. Grote naties hebben zich, mede dankzij het grote aantal en de bekwaamheden van hun inwoners, op kunnen werken uit armoede. Omgekeerd ervaren eens bloeiende naties thans, tengevolge van de geboortedaling, een periode van onzekerheid en in sommige gevallen zelfs van achteruitgang – een cruciaal probleem juist voor welvaartsstaten. De geboortedaling, die het bevolkingscijfer soms tot onder de kritische demografische grens doet zakken, veroorzaakt ook een crisis in de sociale hulpverlening, leidt tot verhoging van de kosten, doet de spaartegoeden krimpen en – als gevolg daarvan – de voor investeringen noodzakelijke financiële middelen, reduceert de beschikbaarheid van gekwalificeerde arbeidskrachten en vermindert het reservoir van “knappe koppen”, waaruit men voor de behoeften van de natie dient te putten. Daarnaast kunnen kleine, soms zeer kleine, gezinnen het risico lopen dat de sociale betrekkingen worden verwaarloosd en er te weinig wordt gezorgd voor doeltreffende vormen van solidariteit. Deze situaties maken de symptomen duidelijk van een gering vertrouwen in de toekomst, evenals van morele vermoeidheid. Daarom wordt het een sociale en zelfs economische noodzaak de jonge generaties weer de schoonheid van het gezin en het huwelijk te doen inzien, evenals het feit dat deze instellingen overeenkomen met de diepste behoeften van het hart en van de waardigheid van de mens. Met het oog hierop worden staten opgeroepen politieke maatregelen te treffen die de centrale positie en de integriteit van het op het huwelijk van een man en een vrouw gebaseerde gezin, “de eerste, levenskrachtige cel van de maatschappij”, [112] te bevorderen, door ook verantwoordelijkheid te nemen voor de economische en financiële problemen, met eerbiediging van het op relatie berustende karakter ervan.

45. Antwoorden op de diepste morele aanspraken van de mens hebben ook belangrijke en weldadige effecten op economisch niveau. De economie heeft namelijk, om goed te functioneren, de ethiek nodig; niet zomaar een ethiek, maar een mensvriendelijke ethiek. Tegenwoordig wordt er veel gesproken over ethiek op het gebied van economie, financiën en ondernemingen. Er ontstaan studiecentra en opleidingsprogramma’s voor business ethics; in de wereld van de hoogontwikkelde landen verbreidt zich, als onderdeel van de beweging die is ontstaan rondom de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming, het systeem van de ethische certificaten. Banken bieden zogenaamde “ethische” bankrekeningen en investeringsfondsen aan. Er wordt “ethische financiering” ontwikkeld, in het bijzonder door microkrediet en meer in het algemeen door microfinanciering. Deze ontwikkelingen vragen om erkenning en verdienen brede ondersteuning. Hun positieve uitwerking is ook in minder ontwikkelde delen van de wereld waar te nemen. Het is echter goed ook een deugdelijk onderscheidingscriterium op te stellen, daar er een zekere ‘slijtage’ van het woord “ethisch” geconstateerd kan worden dat, als het algemeen gebruikt wordt, ook heel verschillende betekenissen kan hebben. Dat kan zover gaan, dat onder de dekmantel van dat woord keuzes worden gemaakt en beslissingen genomen, die in tegenspraak zijn met de gerechtigheid en het ware welzijn van de mens.

Veel hangt namelijk af van het morele referentiekader. Aangaande dit onderwerp kan de sociale leer van de Kerk een bijzondere bijdrage leveren, die gebaseerd is op de schepping van de mens als “beeld en gelijkenis van God” (Gen. 1,27), een feit waarvan zowel de onaantastbare waardigheid van de menselijke persoon, als de transcendente waarde van de natuurlijke, morele normen zijn afgeleid. Een economische ethiek die van deze twee zuilen zou afzien, zou het onvermijdelijke gevaar lopen de morele kwaliteit te verliezen en zich tot instrument te laten maken; nog juister gezegd, die zou riskeren ondergeschikt te worden aan de bestaande economische en financiële systemen, in plaats van de misstanden daarvan te corrigeren. Zo’n ethiek zou uiteindelijk ondermeer ook de financiering van ethisch niet te verantwoorden projecten rechtvaardigen. Verder mag het woord “ethisch” niet gebruikt worden om ideologisch onderscheid aan te brengen, als men daarmee te verstaan geeft dat initiatieven die zich niet formeel met deze aanduiding sieren, niet ethisch zouden zijn. Men moet zich er niet alleen voor inspannen – deze opmerking is hier van wezenlijk belang! – dat er “ethische” sectoren en terreinen op het gebied van de economie of het geldwezen ontstaan, maar dat de gehele economie en het gehele geldwezen ethisch zijn en niet alleen door een uiterlijke etikettering, maar door het eerbiedigen van de eisen die behoren tot het wezen van hun natuur. Wat dit betreft is de meest recente sociale leer van de Kerk heel duidelijk, als zij eraan herinnert dat de economie, met alle deelgebieden, zelf een deelgebied van de veelsoortige menselijke activiteit is. [113]

46. Als men de thematiek beschouwt, die zich bezig houdt met de relatie tussen onderneming en ethiek, evenals de ontwikkeling die het productiesysteem doormaakt, dan lijkt het alsof het tot nu algemeen verbreide onderscheid tussen bedrijven met winstoogmerk (profit) en organisaties zonder winstoogmerk (non profit) niet langer in staat is rekenschap te geven van de daadwerkelijke situatie of effectief vorm te geven aan toekomstige ontwikkelingen. In de laatste decennia is een breed gebied ontstaan dat tussen beide soorten onderneming in ligt. Het bestaat uit traditionele ondernemingen, die echter toch overeenkomsten voor hulp aan onderontwikkelde landen hebben ondertekend, uit caritatieve instellingen die gepromoot worden door individuele bedrijven, uit groepen van ondernemingen die gericht zijn op doelen met sociaal nut, uit de bonte wereld van de vertegenwoordigers van de zogenaamde openbare economie en de gemeenschapseconomie. Het gaat niet alleen om een “derde sector”, maar om een nieuwe, omvangrijke, samengestelde werkelijkheid, die de particuliere en de openbare sector omvat en winst niet uitsluit, doch die beschouwt als middel voor de verwezenlijking van menselijke en sociale doelen. De vraag of deze ondernemingen de winsten al dan niet verdelen, of dat ze een of andere structuur hebben, die is voorzien door bestaande juridische regels, is van secundair belang, gegeven hun bereidheid de winst te zien als middel om te komen tot een vermenselijking van de markt en de samenleving. Het is te wensen dat deze nieuwe bedrijfsvormen in alle landen ook een bijpassende juridische en fiscale structuur zullen vinden. Zonder de traditionele bedrijfsvormen iets van hun economische betekenis en nut te ontnemen, zorgen de nieuwe vormen ervoor dat het systeem zich ontwikkelt tot een meer heldere en volkomen aanvaarding van de verplichtingen van de kant van de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. En niet alleen dat. Juist de veelsoortigheid van de institutionele bedrijfsvormen zou een menselijkere en tegelijkertijd concurrerende markt moeten doen ontstaan.

47. De toename van de verschillende soorten ondernemingen, en in het bijzonder van diegene die in staat zijn winst te zien als een middel om het doel van de vermenselijking van de markt en van de samenleving te bereiken, moet ook nagestreefd worden in die landen die lijden onder uitsluiting of marginalisering van de globale economische kringloop. Daar is het zeer belangrijk projecten van subsidiariteit te presenteren, op aangepaste wijze ontworpen en geleid, die bovenal rechten trachten te bevestigen, maar waarbij ook altijd de overname van overeenkomstige verantwoordelijkheden wordt voorzien. In de bijdragen tot ontwikkeling moet het principe van de centrale plaats van de menselijke persoon veilig gesteld worden, die het subject is dat op de eerste plaats de verplichting tot ontwikkeling op zich moet nemen. De belangrijkste zorg is de verbetering van de levenssituatie van concrete mensen in een bepaald gebied, zodat zij de verplichtingen kunnen nakomen die zij door de noodsituatie waarin ze verkeren niet kunnen vervullen. Die zorg kan nooit een abstracte houding zijn. Om aan de individuele situaties te worden aangepast, moeten ontwikkelingsprogramma’s flexibel zijn; en de mensen die de hulp krijgen moeten direct betrokken worden bij de planning van het project en tot de belangrijkste uitvoerders ervan worden gemaakt. Ook is het noodzakelijk de criteria van een stapsgewijze en begeleidende voortgang – inclusief de voortdurende controle van de resultaten – toe te passen, daar er geen universeel geldige recepten zijn. Veel hangt af van de concrete uitvoering van de hulpprogramma’s. “Omdat alle volken de bewerkers zijn van hun eigen ontwikkeling, ligt de verantwoordelijkheid daarvoor allereerst bij henzelf; zij zullen haar echter onmogelijk kunnen verwerkelijken, wanneer zij van elkaar geïsoleerd blijven leven”. [114] Met het oog op de consolidering van de voortschrijdende eenwording van de aarde, winnen deze woorden van Paus Paulus VI nog meer aan kracht. De dynamiek van mensen erbij betrekken heeft niets mechanisch. Oplossingen moeten op basis van een zorgvuldige inschatting precies op het leven van de volken en concrete personen toegesneden worden. Naast grote projecten is er behoefte aan kleine projecten en bovenal aan de actieve mobilisering van alle leden van de burgermaatschappij, zowel rechtspersonen als natuurlijke personen.

Internationale samenwerking heeft behoefte aan mensen die door de solidariteit van hun aanwezigheid, begeleiding, vorming en respect delen in het economische en menselijke ontwikkelingsproces. Vanuit dit gezichtspunt zouden internationale organisaties zelf wel eens naar de daadwerkelijke effectiviteit van hun dikwijls veel te dure bureaucratische bestuursapparaten mogen kijken. Soms komt het voor dat de degenen die hulp ontvangen voor de hulpverleners tot middel worden en de armen dienen om dure bureaucratieën overeind te houden, die omwille van hun eigen voortbestaan veel te hoge bedragen voor zichzelf houden uit de financiële middelen, die eigenlijk voor ontwikkeling bestemd zouden moeten worden. Het zou dus te wensen zijn, dat alle internationale instellingen en niet-gouvernementele organisaties zich zouden verplichten tot een grotere transparantie, door de gevers, alsook het grote publiek, te informeren over welk percentage van de ontvangen gelden voor het samenwerkingsprogramma bestemd is, over de werkelijke inhoud van zulke programma’s en uiteindelijk over de verdeling van de uitgaven van de instelling zelf.

48. Het thema van ontwikkeling is vandaag de dag sterk gebonden aan de verplichtingen die voortkomen uit de relatie van de mens met het natuurlijke milieu. Het milieu is een gave van God aan alle mensen. De omgang ermee vormt voor ons een verantwoordelijkheid jegens de armen, de toekomstige generaties en de gehele mensheid. Als de natuur, en bovenal de mens, als product van toeval of evolutionair determinisme wordt beschouwd, wordt het verantwoordelijkheidsgevoel van het geweten zwakker. De gelovige erkent daarentegen in de natuur het wonderbaarlijke werk van het scheppend ingrijpen van God, dat de mens verantwoordelijk mag gebruiken, om met eerbied voor het innerlijk evenwicht van de schepping zelf, zijn rechtmatige materiële en geestelijke behoeften te bevredigen. Als deze zienswijze verdwijnt, zal ten slotte de mens de natuur ofwel beschouwen als een onaantastbaar taboe of haar, in tegendeel, uitbuiten. Noch de ene, noch de andere houding strookt met de christelijke kijk op de natuur, die de vrucht van Gods schepping is.

De natuur geeft uitdrukking aan een plan van liefde en waarheid. Ze is er eerder dan wij en wordt ons door God geschonken als levensruimte. Zij spreekt tot ons over de Schepper (vgl. Rom. 1,20) en over Zijn liefde tot de mens. Ze is ertoe bestemd aan het einde der tijden met Christus “verenigd te worden” (vgl. Ef. 1,9-10; Kol. 1, 19-20). Zo is ze ook een “roeping”. [115] De natuur staat ons niet ter beschikking als “een hoop toevallig verstrooid afval” [116], maar als een gave van de Schepper, die in haar een inherente ordening heeft gegrift, opdat de mens daaruit de aangeboden mogelijkheden haalt “om haar te bewerken en te beheren” (Gen.2,15). Maar ook moet worden benadrukt dat het in tegenspraak is met de ware ontwikkeling om de natuur belangrijker te vinden dan de menselijke persoon. Deze instelling verleidt tot nieuw heidendom of een nieuw pantheïsme: uit een zuiver naturalistisch begrepen natuur alleen kan men het heil voor de mens niet afleiden. Toch moet men ook de tegenovergestelde houding afwijzen, die streeft naar een volledige vertechnisering van de natuur, omdat het natuurlijke milieu niet alleen materie is waarover wij naar believen kunnen beschikken, maar het wonderbare werk van de Schepper, dat een “grammatica” in zich draagt voor doelen en criteria voor een wijs, en niet slechts functioneel en willekeurig gebruik. Veel schade voor de ontwikkeling komt vandaag de dag voort uit deze verwrongen opvattingen. Het volledig terugbrengen van de natuur tot een aantal eenvoudige gegevens blijkt uiteindelijk de bron te zijn van het geweld jegens het milieu en leidt tot respectloos handelen jegens de natuur van de mens zelf. Daar deze niet alleen uit materie maar ook uit geest bestaat, en als zodanig rijk aan zin en te bereiken transcendente doelen is, is zij ook normatief voor de cultuur. De mens interpreteert en vormt het natuurlijke milieu door de cultuur, die van haar kant bepaald wordt door de verantwoordelijke vrijheid, die de geboden van de morele wet in acht neemt. Projecten voor een totale menselijke ontwikkeling mogen daarom de toekomstige generaties niet uit het oog verliezen, maar moeten gekarakteriseerd worden door solidariteit en gerechtigheid tussen de generaties, rekening houdend met veelsoortige aspecten – op ecologisch, juridisch, economisch, politiek en cultureel gebied. [117]

49. Bij de vragen die samenhangen met de zorg voor en het behoud van het milieu moet vandaag de dag rekening worden gehouden met het daarmee samenhangende energieprobleem. Het opkopen van niet-hernieuwbare energiebronnen door sommige staten, invloedrijke groepen en ondernemingen vormt namelijk een zwaarwegend obstakel voor de ontwikkeling van de arme landen. Die beschikken noch over de economische middelen om zich toegang te verschaffen tot de bestaande, niet-hernieuwbare energiebronnen, noch kunnen ze onderzoek financieren naar nieuwe en alternatieve bronnen van energie. Het opkopen van natuurlijke hulpbronnen, die zich in veel gevallen juist in de arme landen bevinden, leidt tot uitbuiting en veelvuldige conflicten tussen naties en ook binnen de landen zelf. Zulke conflicten worden dikwijls juist op het grondgebied van die landen uitgevochten, waarbij een zware tol wordt geëist van dood, vernietiging en verder verval. De internationale gemeenschap heeft de onontkoombare opgave om met institutionele middelen paal en perk te stellen aan de exploitatie van niet-hernieuwbare hulpbronnen, en daarbij ook de arme landen te betrekken, om samen met hen plannen voor de toekomst te maken.

Ook hier bestaat de dringende morele noodzaak van een hernieuwde solidariteit, in het bijzonder wat betreft de betrekkingen tussen de ontwikkelingslanden en de hooggeïndustrialiseerde landen. [118] De technologisch geavanceerde samenlevingen kunnen en moeten hun energiegebruik verminderen, doordat de productie in de verwerkende industrie zich verder ontwikkelt, maar ook doordat er zich onder de burgers een grotere gevoeligheid voor het milieu verspreidt. Bovendien moet men daaraan toevoegen dat het vandaag de dag mogelijk is zowel de energiecapaciteit te verbeteren, als tegelijkertijd onderzoek naar alternatieve energiebronnen te bespoedigen. Er is echter ook een wereldwijde herverdeling van energiereserves noodzakelijk, zodat ook landen die niet over eigen bronnen beschikken daar toegang toe kunnen krijgen. Hun lot mag niet liggen in de handen van degene die het eerst komt of afhankelijk zijn van het recht van de sterkste. Het gaat hier om aanzienlijke problemen die, als ze op passende wijze aangepakt zullen worden, van iedereen de verantwoordelijke bewustwording vereist van de gevolgen die de volgende generaties zullen treffen, vooral de zeer vele jongeren bij de arme volken die “een actief aandeel in de opbouw van een menselijker wereld [verlangen]”. [119]

50. Deze verantwoordelijkheid geldt wereldwijd, want die betreft niet alleen energie maar de gehele schepping, die wij niet uitgeput aan de nieuwe generatie mogen nalaten. Het is de mens toegestaan een verantwoordelijk rentmeesterschap over de natuur uit te oefenen, om deze te beschermen, te gebruiken en ook op nieuwe manieren en met geavanceerde technologieën te cultiveren, zodat zij de bevolking die haar bewoont waardig onderdak en voedsel kan verschaffen. Er is op onze wereld voor iedereen plaats; hier moet de gehele familie van de mensheid de noodzakelijke hulpbronnen vinden, om met de hulp van de natuur zelf – het geschenk van God aan Zijn kinderen – en met de inzet van eigen werk en vindingrijkheid, waardig te leven. Wij moeten echter ook wijzen op de zeer ernstige verplichting de aarde door te geven aan toekomstige generaties, in een zodanige toestand dat ook zij haar waardig kunnen bewonen en haar verder cultiveren. Dit houdt in dat we het tot onze plicht moeten rekenen “gezamenlijke beslissingen te nemen na een verantwoorde afweging ten aanzien van de weg die moet worden ingeslagen, beslissingen die gericht zijn op de versterking van het verbond tussen de mensen en het milieu, een verbond dat een weerspiegeling moet zijn van de creatieve liefde van God, van wie wij komen en naar wie wij op weg zijn”. [120]Men kan alleen maar wensen dat de internationale gemeenschap en de individuele regeringen effectief kunnen verhinderen dat het milieu op schadelijk wijze wordt geëxploiteerd. Het is eveneens noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten er zich volledig voor inzetten dat de economische en sociale kosten voor het gebruik van algemene milieubronnen openlijk worden erkend, en volledig worden gedragen door de degenen die ervan profiteren, en niet door andere volken of toekomstige generaties. De bescherming van het milieu, van hulpbronnen en van het klimaat vereist dat allen die op internationaal vlak verantwoordelijkheid dragen gezamenlijk handelen en bereid zijn te werken in goed vertrouwen, in overeenstemming met de wet en in solidariteit met de zwakste regio’s van onze planeet. [121] Een van de grootste opgaven van de economie is nu juist het efficiënte gebruik van de hulpbronnen, niet het verkwisten ervan, waarbij men zich ervan bewust moet zijn dat het begrip efficiëntie niet waardeneutraal is.

51.  De gedragspatronen volgens welke de mens het milieu behandelt beïnvloeden de gedragspatronen volgens welke hij zichzelf behandelt en omgekeerd. Dat daagt de huidige samenleving ertoe uit ernstig na te denken over haar levensstijl, die in veel delen van de wereld neigt tot hedonisme en consumentisme en onverschillig staat tegenover de daaruit voortvloeiende schade. [122] Noodzakelijk is een waarachtige verandering van gezindheid, die ons aanspoort tot het aannemen van nieuwe levenswijzen,  “waarin het zoeken naar het ware, het schone en het goede en de gemeenschap met andere mensen de elementen zijn voor een gezamenlijke groei, die de keuzen bepalen wat betreft consumptie, sparen en de investeringen”. [123] Iedere beschadiging van burgerlijke solidariteit en vriendschap schaadt het milieu, zoals anderzijds milieuschade ontevredenheid in sociale betrekkingen veroorzaakt. Vooral in onze tijd is de natuur zo zeer geïntegreerd in de sociale en culturele dynamiek, dat ze bijna geen onafhankelijke variabele meer vormt. De voortschrijdende woestijnvorming en de afnemende productiviteit van sommige agrarische gebieden zijn ook het gevolg van de verarming en de achtergebleven ontwikkeling van de plaatselijke bewoners. Door het bevorderen van de economische en de culturele ontwikkeling van die bevolkingsgroepen beschermt men ook de natuur. Hoeveel natuurlijke hulpbronnen worden bovendien niet door oorlogen vernietigd! De vrede van volken en tussen volken zou ook een grotere bescherming van de natuur mogelijk maken. Het opkopen van hulpbronnen, in het bijzonder van water, kan ernstige conflicten veroorzaken onder de betrokken bevolking. Een vreedzame overeenstemming over het gebruik van de hulpbronnen kan de natuur, en tegelijk het welzijn van de betrokken samenlevingen, beschermen.

De Kerk draagt verantwoordelijkheid voor de schepping en moet die verantwoordelijkheid ook in het openbaar kenbaar maken. En als zij dat doet, moet zij niet alleen de aarde, het water en de lucht verdedigen als gaven van de schepping, die aan iedereen toebehoren. Zij moet bovenal de mens beschermen tegen zelfvernietiging. Er moet zoiets zijn als een goed begrepen ecologie van de mens. De beschadiging van de natuur hangt namelijk nauw samen met de cultuur, die vorm geeft aan de menselijke samenleving. Als in de samenleving de “menselijke ecologie” [124]  geëerbiedigd wordt, profiteert de ecologie van het milieu daar ook van. Zoals de menselijke deugden met elkaar verbonden zijn, zodat de verzwakking van één deugd ook de andere in gevaar brengt, zo steunt het ecologische systeem op een plan dat zowel de gezonde samenleving in de maatschappij als de goede verhouding ten opzichte van de natuur betreft.

Om de natuur te beschermen is het niet genoeg met aansporende of beperkende maatregelen in te grijpen, en ook passend onderricht is niet voldoende. Dat zijn belangrijke hulpmiddelen, maar het doorslaggevende probleem is het morele gedrag van de samenleving. Als het recht op leven en op een natuurlijke dood niet geëerbiedigd wordt, als conceptie, zwangerschap en de geboorte van de mens op kunstmatige wijze plaats hebben, als embryo’s worden opgeofferd voor onderzoek, dan verdwijnt uiteindelijk het begrip “menselijke ecologie”, en daarmee het begrip “ecologie van het milieu”, uit het algemeen bewustzijn. Het is inconsequent van de nieuwe generatie wel eerbied voor het natuurlijke milieu te eisen, indien opvoeding en wetgeving hen niet helpen eerbied voor zichzelf te hebben. Het boek van de natuur is één en ondeelbaar, wat betreft het milieu, maar ook wat betreft het leven en het terrein van seksualiteit, huwelijk, gezin, sociale betrekkingen, kortom de integrale ontwikkeling van de mens. Onze plichten ten opzichte van het milieu zijn verbonden met de plichten die wij tegenover de mens op zich en met betrekking tot anderen hebben. Men kan niet de ene plicht eisen en de andere wegdrukken. Dit vormt een zwaarwegende tegenstrijdigheid in de huidige mentaliteit en praktijk, die de mens vernedert, het milieu aantast en de samenleving beschadigt.

52. De waarheid en de liefde die deze ontsluit kunnen niet gemaakt worden; men kan ze alleen ontvangen. Hun uiteindelijke bron is niet de mens en kan ook de mens niet zijn, maar alleen God, dat wil zeggen Hij die de waarheid en de liefde is. Dit principe is zeer belangrijk voor de samenleving en voor de ontwikkeling, daar geen van beide een zuiver menselijk product kunnen zijn. Evenzo is de roeping tot de ontwikkeling van de mensen en van de volkeren niet slechts gebaseerd op een menselijke beslissing, doch is gegrift in een plan dat er eerder was dan wij en ons allen een plicht voorhoudt die vrijwillig moet worden aanvaard. Dat wat er eerder was dan wij en dat wat ons vormt – de liefde en de waarheid – toont ons wat het goede is en waarin ons geluk bestaat. Het toont ons dus de weg tot de ware ontwikkeling.

 

HOOFDSTUK V

DE SAMENWERKING VAN DE FAMILIE VAN DE MENSHEID

53. Een van de ergste vormen van armoede die de mens kan ervaren is eenzaamheid. Op de keper beschouwd vinden ook de andere vormen van armoede, inclusief materiële armoede, hun oorsprong in isolement, in niet-geliefd-zijn of in het onvermogen lief te hebben. Dikwijls ontstaan die vormen door het afwijzen van de liefde van God, door de fundamentele en tragische neiging van de mens zich in zichzelf op te sluiten, omdat hij denkt dat hij zichzelf genoeg is, ofwel een onbeduidend en voorbijgaand verschijnsel is, een “vreemde” in een toevallig ontstaan universum. De mens is vervreemd als hij alleen is of zich afscheidt van de werkelijkheid, als hij ervan afziet aan een fundament te denken of daarin te geloven. [125] De mensheid in haar geheel is vervreemd, als zij zich alleen maar wijdt aan menselijke plannen, ideologieën en valse utopieën. [126]Vandaag de dag lijkt de mensheid interactiever dan gisteren. Deze grotere nabijheid moet echter tot gemeenschap worden. De ontwikkeling van de volken hangt er bovenal van af dat de mensen erkennen dat ze één enkele familie zijn, die in een echte gemeenschap samenwerkt en die bestaat uit individuen die niet alleen maar naast elkaar leven. [127]

Paus Paulus VI merkte op “dat de wereld maar al te vaak in crisis verkeert, omdat zij over deze dingen niet nadenkt”. [128] Deze uitspraak behelst een constatering, maar vooral ook een wens: er is behoefte aan een nieuwe denkimpuls, om de implicaties van het feit dat wij één familie zijn beter te begrijpen. De interactie tussen de volken van deze aarde roept ons op tot deze impuls, opdat de integratie tot stand komt in het teken van solidariteit[129], en niet van marginalisatie. Zulk denken verplicht ook tot kritische en evaluerende verdieping van wat men onder relatie verstaat. Het gaat hierbij om een opgave die niet alleen door de sociale wetenschappen kan worden uitgevoerd, daar de bijdrage van wetenschappen zoals metafysica en theologie hierbij vereist is, om de transcendente waardigheid van de mens duidelijk te begrijpen.

De mens als geestelijk schepsel verwerkelijkt zich door intermenselijke relaties. Hoe meer hij die relaties op authentieke wijze beleeft, des te meer rijpt ook zijn eigen persoonlijke identiteit. Niet door afzondering komt de mens tot zijn recht, maar door zichzelf in relatie met anderen en met God te plaatsen. De betekenis van zulke relaties is dan ook fundamenteel. Dat geldt ook voor de volken. Daarom is voor hun ontwikkeling een metafysische kijk op de relatie tussen personen zeer bevorderlijk. Wat dit betreft vindt de rede inspiratie en oriëntering in de christelijke openbaring, volgens welke het individu niet wordt geabsorbeerd door de menselijke gemeenschap, waarbij zijn autonomie vernietigd wordt –  zoals dat bij de verschillende vormen van totalitarisme gebeurt. Veeleer doet in het christelijk denken de gemeenschap de waarde van de persoon meer tot zijn recht komen, juist omdat de relatie tussen persoon en gemeenschap er een is van twee zich van elkaar onderscheidende eenheden. [130] Zoals de gemeenschap van het gezin de individuen waardoor het wordt gevormd niet in zich laat opgaan, en zoals de Kerk zelf de “nieuwe schepping” (vgl. Gal. 6,15; 2 Kor. 5,17) die door het Doopsel bij haar wordt ingelijfd, volledig doet uitkomen, zo doet ook de eenheid van de familie van de mensheid de personen, volken en culturen niet verdwijnen, doch maakt ze voor elkaar transparanter en verenigt ze sterker in hun legitieme veelsoortigheid.

54. Het thema van de ontwikkeling van de volken valt samen met het betrekken van alle personen en volken bij de ene gemeenschap van de familie van de mensheid, gegrondvest op de fundamentele waarden van gerechtigheid en vrede in solidariteit. Deze visie wordt door de onderlinge relatie van de Personen van de Drie-eenheid in het ene Goddelijk Wezen helder verlicht. De Drie-eenheid is volmaakte eenheid, voor zover de drie Goddelijke Personen zuiver relatie zijn. De wederzijdse transparantie tussen de Goddelijke Personen is volledig en de onderlinge band volkomen, want Zij vormen een absolute eenheid en uniciteit. God wil ook ons in deze werkelijkheid van gemeenschap opnemen: “opdat zij één zijn, zoals Wij één zijn” (Joh. 17,22). De Kerk is teken en werktuig van deze eenheid. [131]Ook de relaties tussen mensen in de loop van de geschiedenis kunnen alleen maar profiteren van betrokkenheid op dit Goddelijke Model. In het bijzonder in het licht van het geopenbaarde mysterie van de Drie-eenheid begrijpt men dat een echte opening geen centrifugale verstrooiing betekent, maar juist diepe doordringing. Dit blijkt ook uit de gemeenschappelijke menselijke ervaring van de liefde en de waarheid. Zoals de sacramentele liefde echtgenoten geestelijk tot “één vlees” (Gen. 2,24; Mt. 19,5; Ef. 5,31) verenigt, en uit de twee een echte relationele eenheid maakt, zo verbindt op analoge wijze de waarheid de geesten met elkaar en laat hen in harmonie denken, door hen naar zich toe te trekken en in zich te verenigen.

55. De christelijke openbaring aangaande de eenheid van het menselijk geslacht vooronderstelt een metafysische interpretatie van het humanum, waarin het vermogen tot relatie een wezenlijk element vormt. Ook andere culturen en godsdiensten leren broederlijkheid en vrede en zijn daarom voor de integrale ontwikkeling van de mens van groot belang. Er zijn echter ook religieuze en culturele houdingen waarin het principe van liefde en waarheid niet volledig aanvaard wordt en waardoor zo uiteindelijk de echte menselijke ontwikkeling afgeremd of zelfs belemmerd wordt. De wereld van vandaag is doortrokken met enkele culturen met een religieuze achtergrond, die de mens niet tot gemeenschap verplichten, doch hem op zoek naar het individuele welzijn isoleren, door zich te beperken tot de bevrediging van psychologische verwachtingen. Ook een zekere verbreiding van religieuze wegen van kleine groepen of zelfs van individuele personen en het religieuze syncretisme kunnen factoren zijn van verstrooiing en een gebrek aan betrokkenheid. Een mogelijk negatief effect van het globaliseringsproces is de tendens zulk syncretisme te bevorderen [132] en daarbij vormen van “godsdienst” te koesteren, die de mensen van elkaar doen vervreemden, in plaats van elkaar te laten ontmoeten, en hen van de werkelijkheid verwijderen. Tegelijkertijd  blijven soms culturele en religieuze erfenissen bestaan, die de samenleving in verstarde sociale kasten inperken, in vormen van magisch geloof die de waardigheid van de persoon niet respecteren, en in houdingen van onderwerping aan occulte machten. In dergelijke situaties is het voor de liefde en de waarheid moeilijk zich te laten gelden, hetgeen schade voor de echte ontwikkeling met zich mee brengt.

Terwijl het van de ene kant waar is dat de ontwikkeling de godsdiensten en culturen van de verschillende volken nodig heeft, is het op grond hiervan anderzijds ook zo dat er een passend onderscheid gemaakt moet worden. Godsdienstvrijheid betekent niet godsdienstige onverschilligheid en brengt niet met zich mee dat alle godsdiensten gelijk zijn. [133]Vooral diegenen die politieke macht uitoefenen moeten onderscheid maken ten aanzien van de bijdrage van culturen en godsdiensten aan de opbouw van de sociale gemeenschap, met aandacht voor het algemeen welzijn. Een dergelijk onderscheid moet gebaseerd zijn op het criterium van liefde en waarheid. Daar de ontwikkeling van de mensen en de volken op het spel staat, zal dit onderscheid rekening moeten houden met de mogelijkheid tot emancipatie en insluiting, dit met het oog op een werkelijk universele gemeenschap van mensen. “De gehele mens en alle mensen”, dat is het criterium om ook culturen en godsdiensten te beoordelen. Het christendom, de godsdienst van “de God die een menselijk gelaat heeft”, [134]draagt dit criterium in zich.

56. De christelijke godsdienst en andere godsdiensten kunnen hun bijdrage aan de ontwikkeling alleen leveren, als God ook een plaats heeft in het publiek domein, vooral wat betreft de culturele, sociale, economische en in het bijzonder de politieke dimensies. De sociale leer van de Kerk is ontstaan om aanspraak te maken op dit  “statuut van burgerschap”   [135] voor de christelijke godsdienst. Iemand het recht weigeren zijn eigen geloof openlijk te belijden en zich ervoor in te zetten dat ook het openbare leven over de geloofswaarheden wordt onderricht, heeft negatieve gevolgen voor de ware ontwikkeling. Het uitsluiten van godsdienst van het publieke domein –  en van de andere kant religieus fundamentalisme – belemmert de ontmoeting tussen mensen en hun samenwerking voor de vooruitgang van de mensheid. Het openbare leven verliest aan motivatie en de politiek krijgt een onverdraagzaam en agressief gezicht. De mensenrechten lopen gevaar niet geëerbiedigd te worden, ofwel omdat zij van hun transcendente fundament worden beroofd, ofwel omdat de persoonlijke vrijheid niet erkend wordt. Door secularisme en fundamentalisme verliest men de mogelijkheid tot een vruchtbare dialoog en doeltreffende samenwerking tussen rede en geloof. De rede heeft steeds behoefte aan zuivering door het geloof en dat geldt ook voor de politieke rede, die zich niet voor almachtig mag houden. Religie, van haar kant, heeft steeds behoefte aan zuivering door de rede, om haar ware menselijke gelaat te tonen. Het afbreken van deze dialoog zou een zware tol van de ontwikkeling van de mensheid eisen.

57.  De vruchtbare dialoog tussen geloof en rede kan het werk van sociale naastenliefde alleen maar doeltreffender maken en vormt een passend kader om de broederlijke samenwerking te bevorderen tussen gelovigen en niet-gelovigen, om in het gemeenschappelijke perspectief te werken voor gerechtigheid en de vrede van de mensheid. In de Pastorale Constitutie Gaudium et spes zeggen de Concilievaders: “Gelovigen en ongelovigen zijn het er bijna unaniem over eens, dat alles op aarde betrokken dient te worden op de mens, als het middelpunt en hoogtepunt daarvan”. [136] Voor de gelovigen is de wereld niet het product van toeval en evenmin van noodzaak, maar een plan van God. Daarom hebben gelovigen de plicht hun inspanningen te verenigen met die van alle mensen van goede wil – aanhangers van andere religies of niet-gelovigen – opdat onze wereld werkelijk beantwoordt aan het goddelijke plan: leven als een familie onder het oog van de Schepper. Een bijzonder teken van liefde en een leidend criterium voor de broederlijke samenwerking van gelovigen en niet-gelovigen  is ongetwijfeld het subsidiariteitsbeginsel, [137] uitdrukking van de onvervreemdbare vrijheid van de mens. Subsidiariteit is bovenal een vorm van hulp voor de persoon middels de autonomie van middengroepen en –verbanden. Zulke hulp wordt geboden als de persoon en de sociale subjecten het niet op eigen kracht klaarspelen, en houdt altijd emanciperende doelstellingen in, daar de vrijheid en de participatie – voor zover die overname van verantwoordelijkheid is – worden bevorderd. Subsidiariteit eerbiedigt de waardigheid van de persoon, doordat een subject wordt gezien als een persoon die altijd in staat is anderen iets te geven. Door in de wederkerigheid de diepste gesteldheid van de mens te erkennen, is subsidiariteit het meest doeltreffende middel tegen iedere vorm van een bevoogdend sociaal systeem. Zo kan de subsidiariteit zowel de veelsoortige structurering van de verschillende niveaus – en daardoor de grote verscheidenheid aan subjecten –  duidelijk maken, alsook de coördinatie daarvan. Het gaat dus om een beginsel dat bijzonder geschikt is om de globalisering te sturen en die te richten op een echt menselijke ontwikkeling. Om geen gevaarlijke, universele tirannie in het leven te roepen, moet het sturen van de globalisering subsidiair van aard zijn, en wel in meerdere lagen en op verschillende niveaus. Globalisering vereist zeker  een bepaald gezag, omdat er sprake is van de vraag naar een beoogd globaal algemeen welzijn. Zo’n gezag moet echter op subsidiaire en gelaagde wijze worden georganiseerd [138], om de vrijheid niet te schenden en in de praktijk effectief te zijn.

58. Het subsidiariteitsbeginsel moet nauw verbonden blijven met het solidariteitsbeginsel en omgekeerd. Want zoals de subsidiariteit zonder solidariteit afglijdt in een sociaal particularisme, zo is het eveneens waar dat de solidariteit zonder subsidiariteit afglijdt in een sociaal systeem dat de behoeftigen vernedert. Deze algemene regel moet eveneens zorgvuldig in acht genomen worden als het gaat om vragen met betrekking tot internationale ontwikkelingshulp. Die kan, los van de bedoelingen van de gevers, soms een volk in een toestand van afhankelijkheid houden, of zelfs situaties van plaatselijke overheersing en uitbuiting in het hulpontvangende land in de hand werken. Wil economische hulp oprecht zijn, dan mag er geen sprake zijn van bijbedoelingen. Die hulp moet worden geboden niet alleen met betrokkenheid van de regeringen van de landen in kwestie, maar ook van de plaatselijke bedrijvigheid en de cultuurdragers van de burgermaatschappij, waaronder de plaatselijke kerken. Hulpprogramma’s moeten in steeds grotere mate worden gekenmerkt door aanvulling en deelname vanuit de basis. Het is namelijk waar dat in de landen die ontwikkelingshulp ontvangen de grootste hulpbron de rijkdom aan mensen is: dat is het echte kapitaal dat moet groeien, om de armste landen te verzekeren van een werkelijk autonome toekomst. Daarom moet eraan herinnerd worden dat op economisch gebied de belangrijkste hulp waaraan de ontwikkelingslanden behoefte hebben, bestaat in het stapsgewijs toelaten en bevorderen van hun producten op de wereldmarkten en zo hun deelname aan het internationale, economische leven mogelijk te maken. Al te vaak is in het verleden hulp gebruikt om slechts marginale markten voor de producten van deze landen te creëren. Dat was vaak het gevolg van het feit dat er geen echte vraag naar deze producten was. Daarom is het noodzakelijk deze landen te helpen hun producten te verbeteren en ze beter aan te passen aan de vraag. Bovendien hebben sommigen vaak de concurrentie van de invoer van – gewoonlijk agrarische – producten uit economisch armere landen gevreesd. Niettemin moet eraan herinnerd worden dat voor deze landen het op de markt brengen van zulke producten dikwijls betekent dat ze op korte en lange termijn kunnen overleven. Een rechtvaardige en evenwichtige wereldhandel op agrarisch gebied kan voor iedereen voordeel hebben, zowel wat betreft vraag als aanbod. Daarom is het niet alleen noodzakelijk deze productie commercieel te regelen, maar ook ondersteunende internationale handelsregels vast te leggen en de financiering voor de ontwikkeling te versterken, met het doel deze economieën productiever te maken.

59. De ontwikkelingssamenwerking mag zich niet alleen bezighouden met de economische dimensie, doch moet tevens een goede gelegenheid worden tot culturele en menselijke ontmoeting. Als de meewerkende partijen in de economisch ontwikkelde landen geen rekening houden met de eigen en de vreemde culturele en op menselijke waarden gebaseerde identiteit – hetgeen soms gebeurt – kunnen ze geen diepgaande dialoog met de burgers van de arme landen aangaan. Als de laatstgenoemden, op hun beurt, zich onverschillig en zonder onderscheid te maken openstellen voor ieder cultureel aanbod, zijn ze niet in staat de verantwoordelijkheid voor hun echte ontwikkeling op zich te nemen. [139] De technologisch geavanceerde samenlevingen mogen hun eigen technologische ontwikkeling niet verwarren met een vermeende culturele superioriteit, doch moeten bij zichzelf soms vergeten deugden herontdekken, waardoor ze in de loop van de geschiedenis tot bloei zijn gekomen. Zich ontwikkelende samenlevingen moeten trouw blijven aan wat in hun tradities aan waarachtig menselijks voorhanden is en vermijden dat zij automatisch overspoeld worden door de mechanismen van de geglobaliseerde technologische beschaving. In alle culturen zijn er bijzondere en veelsoortige ethische overeenkomsten, die een uitdrukking zijn van dezelfde, door de Schepper gewilde natuur, hetgeen door de ethische wijsheid van de mensheid natuurwet genoemd wordt. [140] Zo’n universele morele wet is de vaste grondslag voor iedere culturele, religieuze en politieke dialoog en stelt het veelsoortige pluralisme van de verschillende culturen in staat zich niet los te maken van de gemeenschappelijke zoektocht naar het ware en het goede, en naar God. Instemming met deze, in het hart gegrifte, wet is daarom de voorwaarde voor iedere constructieve sociale samenwerking. In alle culturen zijn er lasten waarvan men zich moet bevrijden en schaduwen waaraan men zich onttrekken moet. Het christelijk geloof, dat vorm aanneemt in de culturen en ze tegelijkertijd overstijgt, kan deze helpen te groeien in universele gemeenschap en solidariteit, ten gunste van de gemeenschappelijke wereldwijde ontwikkeling.

60. Bij het zoeken naar oplossingen in de huidige economische crisis moet de ontwikkelingshulp aan de arme landen worden gezien als een echt middel tot het creëren van welvaart voor allen. Welk ander hulpproject kan een zelfs voor de wereldeconomie zo belangrijke groei in het vooruitzicht stellen als de ondersteuning van volken die zich nog in de beginfase, of in een weinig gevorderde fase, van hun economisch ontwikkelingsproces bevinden? Vanuit dit gezichtspunt zullen de economisch meer ontwikkelde landen al het mogelijke doen om hogere percentages van hun bruto binnenlands product beschikbaar te stellen voor ontwikkelingshulp, waarbij natuurlijk de op het niveau van de internationale gemeenschap aanvaarde verplichtingen nagekomen moeten worden. Ze kunnen dit ondermeer doen middels een herziening van hun binnenlandse beleid van sociale ondersteuning en solidariteit, door het subsidiariteitsbeginsel toe te passen en beter geïntegreerde systemen van sociale voorzorg op te zetten, met actieve deelname van privépersonen en van de burgermaatschappij. Op die manier is het zelfs mogelijk de sociale dienstverlening en ondersteuning te verbeteren en tegelijkertijd financiële middelen te besparen – ook door het wegwerken van verkwisting en misbruik – die dan voor de internationale solidariteit kunnen worden bestemd. Een systeem van sociale solidariteit, met een grotere deelname en meer organisch opgebouwd, dat minder bureaucratisch is maar niet minder gecoördineerd, zou het mogelijk maken veel thans sluimerende energie in te zetten ten bate van solidariteit onder de volkeren.

Eveneens een mogelijkheid voor ontwikkelingshulp zou de effectieve toepassing van de zogenaamde fiscale subsidiariteit kunnen zijn, die het burgers zou toestaan te beslissen over de bestemming van delen van de belasting die ze aan de staat afdragen. Als dit niet ontaardt in het bevorderen van privébelangen, kan het bijdragen tot het bevorderen van vormen van sociale solidariteit aan de basis, waarbij het ook onmiskenbare voordelen heeft wat betreft de solidariteit met ontwikkeling.

61. Een bredere solidariteit op internationaal niveau komt bovenal tot uitdrukking in de verdere bevordering – zelfs in geval van een economische crisis – van grotere toegang tot scholing, die tevens een wezenlijke voorwaarde is voor de doeltreffendheid van de internationale samenwerking zelf. Het begrip “scholing” slaat niet alleen op onderwijs en opleiding tot een beroep, allebei belangrijke fundamenten van de ontwikkeling, maar ook op de alomvattende vorming van de persoon. Wat dit betreft moet de nadruk worden gelegd op een problematisch aspect: bij de opvoeding moet men weten wat de menselijke persoon is, en de natuur daarvan kennen. Het aanhangen van een relativistische kijk op die natuur stelt de opvoeding, en bovenal de morele opvoeding, voor ernstige problemen, omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de wijdere betekenis ervan op universeel niveau. Als men toegeeft aan een dergelijk relativisme, worden allen armer, hetgeen negatieve uitwerking heeft, ook op de doeltreffendheid van de hulp aan noodlijdende volken, die niet alleen behoefte hebben aan economische en technische middelen, maar ook aan pedagogische mogelijkheden en middelen, die de mensen helpen hun volledige menselijke verwezenlijking tot stand te brengen.

Een voorbeeld van het belang van dit probleem biedt ons het verschijnsel van internationaal toerisme, [141] dat een aanzienlijke factor kan zijn voor economische ontwikkeling en culturele groei, maar ook een aanleiding tot uitbuiting en moreel verval kan worden. De huidige situatie biedt buitengewone mogelijkheden, want de economische aspecten van ontwikkeling, dat wil zeggen de geldstroom en de opkomst van belangrijke plaatselijke bedrijvigheid, kunnen zich verbinden met culturele aspecten, op de eerste plaats met scholing. In veel gevallen gebeurt dit, maar in veel andere gevallen heeft het internationale toerisme een verderfelijke invloed, zowel voor de toeristen alsook voor de plaatselijke bevolking. De laatstgenoemde wordt dikwijls met immoreel of zelfs pervers gedrag geconfronteerd, zoals bij het zogenaamde sekstoerisme het geval is, waaraan veel mensen, zelfs op jeugdige leeftijd, ten offer vallen. Het is pijnlijk vast te stellen dat dit zich dikwijls afpeelt met toestemming van de plaatselijke autoriteiten, met stilzwijgen van de regeringen van de landen waaruit de toeristen afkomstig zijn en met medeplichtigheid van velen die in de branche werkzaam zijn. Ook als het niet tot zulke uitwassen komt, wordt het internationaal toerisme niet zelden consumptief en hedonistisch beleefd, als vlucht, en georganiseerd onder de voorwaarden die typisch zijn voor de landen van herkomst,  zodat een echte ontmoeting met de mensen en de cultuur niet in de hand wordt gewerkt. Daarom moet men aan een ander toerisme denken, dat in staat is een echt wederzijds elkaar leren kennen te bevorderen, zonder af te doen aan de ontspanning en het gezonde plezier. Een dergelijk toerisme moet – ook dankzij een nauwere band van de ervaring van internationale samenwerking en ten gunste van de ontwikkeling – bevorderd worden.

62. Een ander aspect dat met betrekking tot de integrale menselijke ontwikkeling aandacht verdient, is het verschijnsel van migratie. Dit verschijnsel is schokkend vanwege de grote hoeveelheid betrokken mensen, vanwege de sociale, economische, politieke, culturele en religieuze problemen die het veroorzaakt, en vanwege de dramatische uitdagingen waarvoor naties en de internationale gemeenschappen erdoor worden gesteld. We kunnen zeggen dat we voor een grensverleggend sociaal verschijnsel staan, dat krachtig en vooruitziend beleid van internationale samenwerking vereist, om het op passende wijze aan te pakken. Zulk beleid moet ontwikkeld worden, uitgaand van een nauwe samenwerking tussen de landen van herkomst en de landen van bestemming van de migranten; het moet met passende internationale bepalingen gepaard gaan, die verschillende wetgevende systemen met elkaar in overeenstemming kunnen brengen, met het doel de noden en rechten te waarborgen van individuele migranten en gezinnen, en tegelijkertijd die van de samenlevingen die de emigranten opnemen. Geen land kan ertoe in staat worden geacht alleen de migratieproblematiek van onze tijd het hoofd te bieden. Wij allen zijn getuigen van de last aan leed, ontbering en hoop, die de migratiestromen met zich meebrengen. Het is algemeen bekend hoe moeilijk het is het verschijnsel in de hand te houden. Toch staat vast dat de buitenlandse werknemers, ondanks de moeilijkheden met betrekking tot hun integratie, door hun werk een belangrijke bijdrage leveren aan de economische ontwikkeling van het gastland en bovendien, dankzij geldzendingen, ook een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun land van herkomst. Uiteraard mogen deze werknemers niet als goederen of pure arbeidskracht worden beschouwd. Ze mogen daarom niet als een of andere willekeurige productiefactor behandeld worden. Iedere migrant is een menselijke persoon, die als zodanig onvervreemdbare fundamentele rechten heeft, die door iedereen en in elke situatie geëerbiedigd moeten worden. [142]

63. Bij het beschouwen van de ontwikkelingsproblemen kan men niet anders dan het directe verband tussen armoede en werkloosheid benadrukken. In veel gevallen is armoede het resultaat van de schending van de waardigheid van de menselijke arbeid, zowel omdat de mogelijkheden ervan beperkt zijn (werkloosheid, onvoldoende werkgelegenheid) alsook omdat “de rechten die er uit voortvloeien, vooral het recht op rechtvaardig loon en sociale zekerheid voor de arbeider en zijn gezin, minder gewaardeerd worden”. [143]  Daarom heeft mijn voorganger Johannes  Paulus II zaliger gedachtenis reeds op 1 mei 2000, naar aanleiding van het Jubileum van de Arbeiders, opgeroepen tot een “wereldwijde coalitie voor waardige arbeid” [144] en daarbij het beleid van de Internationale Arbeidsorganisatie ondersteund. Zo heeft hij dit doel als streven voor de gezinnen in alle landen der wereld sterke morele steun gegeven. Wat betekent het woord “waardig” met betrekking tot arbeid? Het betekent arbeid die in iedere samenleving de wezenlijke waardigheid van iedere man en iedere vrouw tot uitdrukking brengt: vrijwillig gekozen arbeid, die de werknemers –  mannen en vrouwen –werkelijk laten deelnemen aan de ontwikkeling van hun gemeenschap; werk dat op deze wijze de arbeiders in de gelegenheid stelt zonder enige discriminatie geëerbiedigd te worden; werk dat het mogelijk maakt in de behoeften van het gezin te voorzien en de kinderen naar school te sturen, zonder dat deze zelf gedwongen zijn te werken; werk dat de werknemers in staat stelt zich vrij te organiseren en hun stem te laten horen; werk dat voldoende ruimte laat om de eigen persoonlijke, familiaire en geestelijke wortels terug te vinden; werk dat gepensioneerde werknemers verzekert van een waardige levensstandaard.

64. Bij het beschouwen van het thema arbeid past ook een verwijzing naar de dringende noodzaak dat de werknemersorganisaties, die door de Kerk altijd bevorderd en ondersteund zijn, zich openstellen voor de nieuwe perspectieven die op het gebied van de arbeid opduiken. Bij het overstijgen van de grenzen van de eigen bedrijfstak worden de werknemersorganisaties ertoe opgeroepen zich te bekommeren om de nieuwe problemen van onze samenleving: ik verwijs bijvoorbeeld naar het totaal van de vragen die sociale wetenschappers vaststellen in het conflict tussen werknemers en consumenten. Zonder noodzakelijkerwijs mee te gaan met de stelling dat de centrale rol van de arbeider plaats heeft gemaakt voor die van de consument, lijkt het in ieder geval wel dat ook dit een terrein is voor innovatieve vakbondsactiviteiten. Het globale kader waarin arbeid wordt uitgeoefend vereist ook dat de nationale werknemersorganisaties, die zich voornamelijk beperken tot de verdediging van de belangen van hun eigen leden, de blik ook op de niet-leden richten en in het bijzonder op werknemers in ontwikkelingslanden, waar de sociale rechten dikwijls worden geschonden. De verdediging van deze werkenden, die ook bevorderd wordt door geëigende initiatieven gericht op hun land van herkomst, stelt werknemersorganisaties in staat de echte ethische en culturele beweegredenen op de voorgrond te plaatsen die het hun, onder andere sociale omstandigheden en in een andere werkomgeving, mogelijk hebben gemaakt een beslissende factor voor de ontwikkeling te zijn. Van kracht blijft de traditionele leer van de Kerk, die een geldig onderscheid maakt tussen de rol en de taak van de werknemersorganisatie en de politiek. Dit onderscheid stelt de werknemersorganisaties in staat in de burgermaatschappij het terrein te vinden dat het meest in overeenstemming is met hun activiteit: de noodzakelijke verdediging en bevordering van de wereld van de arbeid en bovenal zorg te dragen voor de uitgebuite en niet vertegenwoordigde werknemers, wier rampzalige toestand maar al te dikwijls aan de verstrooide blik van de samenleving ontgaat.

65. Verder heeft het geldwezen als zodanig behoefte aan een noodzakelijke vernieuwing van de structuren en doelstellingen van de manier waarop het functioneert, waardoor in het verleden de reële economie behoorlijk beschadigd is. Zo kan het dan weer een instrument worden dat gericht is op betere opbouw van welvaart en op ontwikkeling.  De gehele economie en het gehele geldwezen – niet alleen enkele sectoren ervan – moeten volgens ethische maatstaven als werktuigen worden gebruikt, zodat zij passende voorwaarden scheppen voor de ontwikkeling van de mens en van de volken. Het is beslist nuttig, en onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk, financiële initiatieven in het leven te roepen, waarbij de humanitaire dimensie prevaleert. Maar we mogen daarom niet vergeten dat het totale geldwezen gericht moet zijn op de ondersteuning van de ware ontwikkeling. Bovenal mag het voornemen goed te doen niet tegenover het oogmerk van daadwerkelijke productiecapaciteit van goederen worden gesteld. Financiers moeten de waarachtig ethische grondslag van activiteiten herontdekken, om geen misbruik te maken van hoogontwikkelde instrumenten, die ertoe zouden kunnen dienen spaarders te bedriegen. Een redelijk voornemen, transparantie en het streven naar goede resultaten zijn verenigbaar en mogen nooit van elkaar worden losgemaakt. Als liefde verstandig is, kan ze ook de middelen vinden om te handelen overeenkomstig een vooruitziende en rechtvaardige economie, zoals veel ervaringen op het gebied van coöperatieve kredietverenigingen duidelijk aantonen.

Zowel regulering van de financiële sector, waardoor zwakkere subjecten worden beschermd en schandelijke speculaties verhinderd, alsook pogingen om te komen tot nieuwe financieringsvormen, bestemd voor de bevordering van ontwikkelingsprojecten, zijn positieve ervaringen die verdiept en bevorderd moeten worden en tegelijkertijd appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid van de spaarder. Ook de ervaring met microfinanciering, die geworteld is de overwegingen en activiteiten van burgerhumanisten – ik denk vooral aan het ontstaan van de banken van lening – moet bevestigd en uitgewerkt worden, in het bijzonder op momenten die dramatisch kunnen worden voor vele kwetsbare sectoren van de bevolking, die behoed moeten worden voor de gevaren van woeker en voor wanhoop. De zwakke groepen moet geleerd worden zich tegen woeker te verdedigen. Zo moeten ook de arme volken leren profijt te trekken van het microkrediet. Op die manier worden de mogelijkheden tot uitbuiting op deze beide terreinen afgeremd. Daar er ook in de rijke landen nieuwe vormen van armoede bestaan, kan microfinanciering hulp bieden bij het scheppen van nieuwe initiatieven en sectoren ten gunste van de zwakke lagen van de samenleving, zelfs in periodes van mogelijke verarming van die samenleving.

66. De wereldwijde verbondenheid door onderlinge netwerken heeft een nieuwe politieke macht doen ontstaan, en wel die van de consumenten en hun verbanden. Het gaat om een verschijnsel dat grondig bestudeerd moet worden, omdat het positieve elementen bevat die bevorderd moeten worden, alsook excessen die vermeden dienen te worden. Het is goed dat mensen zich ervan bewust worden dat kopen niet alleen een economische maar altijd ook een morele handeling is. Consumenten hebben daarbij een duidelijke sociale verantwoordelijkheid, die gepaard gaat met de sociale verantwoordelijkheid van het bedrijf. Consumenten moeten voortdurend worden opgevoed met betrekking tot de rol [145] die ze dagelijks vervullen en die ze met respect voor morele principes kunnen volbrengen, zonder de eigen economische redelijkheid van het koopgedrag te verminderen. Juist in tijden zoals die waarin wij leven, waarin de koopkracht zou kunnen afnemen en matiging in consumptie nodig zou kunnen zijn, is het ook wat betreft het aankopen nodig andere wegen te gaan, zoals bijvoorbeeld vormen van coöperatief inkopen, zoals de verbruiksverenigingen die sinds de negentiende eeuw, ook dankzij de initiatieven van Katholieken, functioneren. Verder is het nuttig nieuwe vormen te bevorderen van verhandeling van producten, die afkomstig zijn uit onderdrukte delen van de wereld, om de producenten te verzekeren van een aanvaardbare beloning, op voorwaarde dat het werkelijk om een transparante markt gaat, dat de producenten niet alleen een grotere winstmarge krijgen, maar ook betere scholing, professionaliteit en technologie, en dat uiteindelijk zulke economische ervaringen ten gunste van de ontwikkeling niet worden verbonden met partijgebonden ideologische opvattingen. Een effectievere rol voor consumenten, als zij tenminste zelf niet worden gemanipuleerd door verbanden die hen niet werkelijk vertegenwoordigen, is wenselijk als factor in een economische democratie.

67. Tegenover de onstuitbare toename van wereldwijde, wederzijdse afhankelijkheid wordt, juist ook bij een wereldwijde recessie, de urgentie gevoeld van een hervorming, zowel van de Verenigde Naties alsook van de internationale economie en het geldwezen, opdat het concept van een familie van volken werkelijk concreet vorm gegeven kan worden. Tegelijkertijd wordt de urgentie gevoeld innovatieve vormen te vinden voor het in praktijk brengen van het principe van de verantwoordelijkheid om te beschermen [146] en ook de armere naties een effectieve stem toe te kennen bij gemeenschappelijke beslissingen. Dit lijkt noodzakelijk, juist met het oog op een politieke, juridische en economische orde, die de internationale samenwerking met het oog op de solidaire ontwikkeling van alle volken bevordert en tot stand brengt. Om de wereldeconomie richting te geven, de door de crisis getroffen economieën te saneren, een verergering van de crisis en de daaruit voortvloeiende onevenwichtigheden te voorkomen, om een gepaste en volledige ontwapening tot stand te brengen, om de veiligheid en de vrede in stand te houden, om bescherming van het milieu te garanderen en om de migratiestromen onder controle te houden, is een echt politiek wereldgezag dringend noodzakelijk, zoals mijn voorganger, de zalige Paus Joannes XXIII, reeds heeft aangegeven. Een dergelijk gezag moet zich onderwerpen aan de wet, zich consequent houden aan de beginselen van subsidiariteit en solidariteit, gericht zijn op de verwezenlijking van het algemeen welzijn, [147] zich inzetten voor het tot stand brengen van een werkelijk integrale menselijke ontwikkeling, die zich laat inspireren door de waarden van liefde in waarheid. Daarenboven moet dit gezag door allen erkend worden, over daadwerkelijke macht beschikken en voor iedereen veiligheid, handhaving van gerechtigheid en eerbiediging van rechten garanderen. [148] Uiteraard moet dit gezag de bevoegdheid hebben alle partijen de eigen beslissingen te doen respecteren, alsook de maatregelen waartoe de verschillende internationale fora gezamenlijk besloten hebben. Zonder dat zou namelijk het internationale recht, ondanks de grote vooruitgang die op bepaalde gebieden wordt geboekt, het gevaar lopen te worden bepaald door de machtsverhouding tussen de sterksten. De integrale ontwikkeling van de volken en de internationale samenwerking vereisen dat er een hogere instantie van internationale orde wordt opgericht, gekenmerkt door subsidiariteit, voor het regelen van de globalisering [149] , en dat een sociale orde die strookt met de morele orde eindelijk verwezenlijkt wordt, evenals de verbinding tussen moreel en sociaal terrein en  tussen de politiek en economisch en burgerlijk terrein, zoals reeds neergelegd in de statuten van de Verenigde Naties.

 

HOOFDSTUK VI

DE ONTWIKKELING VAN DE VOLKEN EN DE TECHNIEK

68. De ontwikkeling van de volken is nauw verbonden met die van iedere individuele mens. De mens is van nature op dynamische wijze gericht op zijn eigen ontwikkeling. Daarbij gaat het niet om een door natuurlijke mechanismen gegarandeerde ontwikkeling, want ieder van ons weet dat hij in staat is vrije en verantwoordelijke beslissingen te nemen. Het gaat ook niet om een ontwikkeling die aan onze willekeur wordt overgelaten, daar wij allen weten dat we een gave zijn en niet ons eigen product. Onze vrijheid wordt ten diepste bepaald door ons wezen en de grenzen daarvan. Niemand vormt eigenmachtig het eigen bewustzijn, maar allen bouwen het eigen “ik” op, op basis van een “zelf” dat ons gegeven is. We kunnen niet over andere mensen beschikken en ook niet over onszelf. De ontwikkeling van de mens komt niet tot wasdom als hij zich aanmatigt dat hij zijn eigen en enige schepper is. Op dezelfde wijze raakt de ontwikkeling van de volken uit de koers, als de mensheid denkt zichzelf te kunnen herscheppen, indien  ze zich bedient van de “wonderen” van de techniek. Zo blijkt ook de economische ontwikkeling bedrieglijk en schadelijk te zijn als deze zich toevertrouwt aan de “wonderen” van de financiële wereld, om een onnatuurlijke en op consumptie gerichte groei te steunen. Tegenover deze prometheïsche aanmatiging moeten wij de liefde versterken voor een vrijheid die niet willekeurig is, doch door de erkenning van het goede dat eraan vooraf gaat menselijker is geworden. Daarvoor moet de mens weer tot zichzelf komen om de fundamentele normen van de natuurwet te erkennen, die God hem in het hart gegrift heeft.

69. Het probleem van de ontwikkeling is vandaag de dag nauw verbonden met de technologische vooruitgang en met de verbazingwekkende toepassing ervan op het gebied van de biologie. De techniek – dat moet hier onderstreept worden – is een verschijnsel dat ten diepste menselijk is en verbonden met de autonomie en de vrijheid van de mens. De macht  van de geest over de materie komt tot uitdrukking en wordt bevestigd in de techniek. “De geest van de mens, meer vrij van de slavernij aan de dingen, [kan] gemakkelijker gebracht worden tot de verering en beschouwing van de Schepper zelf”. [150]De techniek stelt ons in staat de materie te beheersen, de risico’s te verminderen, ons moeite te besparen, de levensomstandigheden te verbeteren.  De techniek is in overeenstemming met de wezenlijke roeping van de menselijke arbeid: in de techniek, die gezien wordt als werk van zijn geest, herkent de mens zichzelf en verwezenlijkt hij zijn eigen mens-zijn. De techniek is het objectieve aspect van de menselijke arbeid, [151] waarvan de oorsprong en het bestaansrecht is gelegen in het subjectieve element: de werkende mens. Daarom is de techniek nooit alleen maar techniek. De techniek toont de mens en zijn streven naar ontwikkeling en brengt de spanning van de menselijke geest tot uitdrukking bij het stapsgewijs overwinnen van bepaalde materiële beperkingen. De techniek voegt zich dus in in  de opdracht “de aarde te bewerken en te beheren” (vgl. Gen, 2,15), die God de mens heeft toebedeeld, en moet er daarom op gericht zijn die band tussen de mens en het milieu te versterken, die de spiegel van Gods scheppende liefde moet zijn. 

70. Technologische ontwikkeling kan verleiden tot het idee dat de techniek op zich voldoende is, als de mens zich slechts de vraag naar het hoe stelt en geen aandacht besteedt aan de vele vragen naar het waarom, waardoor hij aangespoord wordt tot handelen. Dat is de reden waarom de techniek twee gezichten heeft. Omdat de techniek voortkomt uit de menselijke creativiteit als werktuig van de vrijheid van de persoon, kan deze als element van absolute vrijheid worden verstaan, de vrijheid die wil afzien van de grenzen die de dingen in zich dragen. Het globaliseringsproces zou ideologieën kunnen vervangen door techniek, [152] die zelf tot een ideologische macht is geworden en de mensheid blootstelt aan het gevaar zich opgesloten te vinden in een a priori waaruit zij niet kan uitbreken, om het wezen en de waarheid te ontmoeten. In dat geval zouden wij al onze levensomstandigheden erkennen, inschatten en bepalen binnen een technocratisch cultuurperspectief, zonder ooit een zin te ontdekken, die wij niet zelf hebben voortgebracht. Deze voorstelling van zaken versterkt vandaag de dag de technische mentaliteit zodanig dat men het ware met het maakbare laat samenvallen. Als echter efficiëntie en nut de enige criteria van de waarheid zijn, wordt de ontwikkeling automatisch ontkend. Want echte ontwikkeling bestaat niet op de eerste plaats uit handelen. De sleutel van de ontwikkeling is een verstand dat in staat is de techniek te doordenken en de ten diepste menselijke zin van het handelen van de mens te vatten, binnen het begripsvermogen van de persoon in de totaliteit van zijn wezen. Ook als de mens middels een satelliet of een op afstand bestuurde elektronische impuls werkt, blijft zijn handelen altijd menselijk, uitdrukking van verantwoordelijke vrijheid. De techniek heeft grote aantrekkingskracht op de mens, omdat deze hem bevrijdt van fysieke beperkingen en zijn horizon verbreedt. Maar de menselijke vrijheid is alleen werkelijk zichzelf, als ze op de betovering van de techniek antwoordt met beslissingen, die de vrucht zijn van morele verantwoordelijkheid. Daaruit volgt de dringende noodzaak tot vorming wat betreft moreel verantwoord omgaan met techniek. Uitgaande van de fascinatie die de techniek voor de mens heeft, moet men de ware zin van de vrijheid herwinnen, die niet bestaat uit de roes van een totale autonomie, maar uit het antwoord op de oproep van het wezen, te beginnen met het wezen dat wij zelf zijn.

71. Deze mogelijke afwijking van de – oorspronkelijk humanistische – technische denkwijze is vandaag de dag duidelijk in de vertechnisering van zowel de ontwikkeling als de vrede. Dikwijls wordt de ontwikkeling van de volken gezien als een kwestie van financieringstechniek, het ontsluiten van markten, het verlagen van invoerrechten, het investeren in productie, institutionele hervormingen – uiteindelijk als een puur technische kwestie. Al deze terreinen zijn uiterst belangrijk, maar men moet zich wel afvragen waarom de beslissingen op technisch gebied tot nu toe slechts gedeeltelijk hebben gefunctioneerd. De reden daarvoor moet dieper gezocht worden. De ontwikkeling zal nooit volkomen gewaarborgd worden door krachten die als het ware automatisch en onpersoonlijk zijn – of het nu de krachten van de markt of van de internationale politiek zijn. Zonder rechtschapen mensen, zonder economische deskundigen en politici, die in geweten de oproep tot het algemeen welzijn nadrukkelijke leven, is ontwikkeling niet mogelijk. Zowel de professionele voorbereiding als de morele consequentie zijn noodzakelijk. Als de verabsolutering van de techniek doorzet, zullen doelen en middelen met elkaar verwisseld worden; de ondernemer zal de hoogste winst als enig criterium voor zijn handelen beschouwen; de politicus de consolidatie van de macht; de wetenschapper de resultaten van zijn ontdekkingen. Zo kan het gebeuren dat onder het netwerk van economische, financiële of politieke relaties toch dikwijls onbegrip, onbehagen en ongerechtigheden voortbestaan. De stromen van technische deskundigheid groeien aan, echter alleen tot voordeel van de eigenaars, terwijl de feitelijke situatie van de volken, die aan gene zijde en bijna altijd in de schaduw van die stromen leven, verder onveranderd blijft en geen werkelijke mogelijkheden tot emancipatie heeft.

72. Ook de vrede loopt soms gevaar als een technisch product  beschouwd te worden – slechts als resultaat van overeenkomsten tussen regeringen of van initiatieven tot het zeker stellen van doeltreffende economische hulp. Het is juist dat de opbouw van de vrede evenzeer het voortdurend aanknopen vereist van diplomatieke contacten, economische en technologische uitwisseling, culturele contacten, overeenkomsten over gemeenschappelijke plannen, alsook de aanvaarding van gezamenlijk gedeelde verplichtingen, om oorlogsdreigingen te beteugelen en de regelmatig terugkerende terroristische uitdagingen met wortel en tak uit te roeien. Opdat deze pogingen duurzame effecten zullen produceren, moeten ze echter kunnen steunen op waarden die in de waarheid van het leven geworteld zijn. Dat wil zeggen dat men moet luisteren naar de stemmen van de betrokken bevolking en hun toestand in ogenschouw nemen, om hun verwachtingen in overeenstemming daarmee te interpreteren. Hier moet men zich, om zo te zeggen, op één rij stellen met de anoniem geleverde inspanningen van zo veel mensen, die zich er zeer voor inzetten de ontmoeting tussen de volken te bevorderen en de ontwikkeling, uitgaande van liefde en wederzijds begrip, te stimuleren. Onder deze personen zijn ook gelovige Christenen, die deel hebben aan de grote opdracht de ontwikkeling en de vrede een volledig menselijke zin te geven.

73. De sterk gegroeide verspreiding van de sociale communicatiemiddelen is verbonden met de technologische ontwikkeling. Het is intussen bijna onmogelijk zich het bestaan van de familie van de mensheid zonder die middelen voor te stellen. Zowel ten goede als ten kwade zijn ze dermate aanwezig in het leven van de wereld, dat de mentaliteit van degenen die beweren dat de sociale communicatiemiddelen neutraal zijn, en daarom eisen dat ze moeten worden beschouwd als autonoom wat betreft de op de mensen betrekkinghebbende moraal, werkelijk absurd lijkt. Dergelijke zienswijzen, die de strikt technische aard van de media nadrukkelijk beklemtonen, werken in feite dikwijls in de hand dat deze ondergeschikt gemaakt worden aan economische berekening, met de bedoeling de markt te beheersen en niet op de laatste plaats met het verlangen culturele modellen op te leggen, die projecten van ideologische en politieke macht dienen. Gegeven de fundamentele betekenis van de media bij de bepaling van de manier waarop de werkelijkheid en de menselijke persoon zelf worden waargenomen en gekend, is een zorgvuldige overweging van de invloed ervan, in het bijzonder wat betreft de ethisch-culturele dimensie van de globalisering en de solidaire ontwikkeling van de volken, noodzakelijk. In overeenstemming met datgene wat door een juiste omgang met de globalisering en ontwikkeling wordt geëist, moeten de zin en de doelstelling van de media worden gezocht in het antropologisch fundament ervan. Dat betekent dat ze niet slechts gelegenheid tot humanisering kunnen worden als zij, dankzij de technologische ontwikkeling, grotere mogelijkheden tot communicatie en informatie bieden, maar vooral als ze worden georganiseerd en georiënteerd in het licht van een beeld van de mens en van het algemeen welzijn, dat de universele betekenis daarvan weerspiegelt. De sociale communicatiemiddelen bevorderen de vrijheid niet, noch globaliseren ze ontwikkeling en democratie voor allen, eenvoudigweg omdat ze de mogelijkheden tot het leggen van verbindingen en het verspreiden van ideeën sterk vergroten. Om zo’n doel te bereiken moeten ze gericht zijn op de bevordering van de waardigheid van de mensen en van de volkeren, nadrukkelijk bezield zijn door de liefde, en in dienst staan van de waarheid, van het goede, alsook van de natuurlijke en bovennatuurlijke broederlijkheid. In de mensheid is de vrijheid namelijk nauw verbonden met deze hogere waarden. De media kunnen een waardevolle hulp zijn om de gemeenschap van de familie van de mensheid en de ethos van de samenleving te doen groeien, als zij worden tot werktuigen ter bevordering van de algemene deelname aan de gezamenlijke zoektocht naar dat wat rechtvaardig is.

74. Het belangrijkste en meest beslissende gebied van de culturele strijd tussen de absolute aanspraken van de techniek en de morele verantwoordelijkheid van de mens is vandaag de dag de bio-ethiek, waar de mogelijkheid van een totale menselijke ontwikkeling zelf op het spel staat. Het gaat om een uiterst precair en cruciaal gebied waar, met dramatische kracht, de vraag wordt gesteld of de mens zichzelf heeft voortgebracht, of dat hij afhankelijk is van God. De wetenschappelijke ontdekkingen op dit terrein en de mogelijkheden van technische ingrepen lijken zo geavanceerd te zijn dat ze ons stellen voor de keuze tussen twee soorten van rationaliteit: de rede die openstaat voor transcendentie of de rede die opgesloten is in de immanentie. Zo staat men voor een beslissend “of, of”. De rationaliteit van het op zichzelf gerichte technische maken toont echter aan dat het irrationeel is, omdat het een stellige afwijzing van zin en waarde met zich meebrengt. Het is niet toevallig dat het zich afsluiten voor transcendentie hevig in botsing komt met de moeilijkheid van het denken hoe uit het niets het zijn zou zijn voortgekomen en uit het toeval de rede. [153] Geconfronteerd met deze dramatische problemen, helpen rede en geloof elkaar wederzijds. Alleen gezamenlijk zullen ze de mens redden. De door zuiver technisch handelen geboeide rede is zonder het geloof ertoe veroordeeld zich te verliezen in de illusie van de eigen almacht. Het geloof zonder de rede loopt het gevaar vervreemd te raken van het concrete leven van de mensen. [154]

75. Reeds Paus Paulus VI had de wereldwijde horizon van het sociale vraagstuk erkend en erop gewezen. [155] Wie hem op deze weg volgt, moet vandaag de dag vaststellen dat het sociale vraagstuk op radicale wijze tot antropologisch vraagstuk is geworden, omdat het de mogelijkheid zelf inhoudt het leven, dat door de bio-technologie steeds meer in de handen van de mens wordt gelegd, niet alleen te begrijpen maar ook te manipuleren. In de huidige cultuur die van alle illusies wordt beroofd, die gelooft alle geheimen blootgelegd te hebben, omdat men reeds de wortel van het leven heeft bereikt, komt het tot ontwikkeling en bevordering van in-vitrofertilisatie, embryo-onderzoek, mogelijkheden tot klonen en hybridiseren van de mens. Hier komt de absolute aanspraak van de techniek maximaal tot uitdrukking. In dit soort cultuur wordt het geweten er alleen nog toe geroepen kennis te nemen van een zuiver technische mogelijkheid. Men kan echter niet de verontrustende scenario’s voor de toekomst van de mens en de nieuwe machtige instrumenten, die de “cultuur van de dood” ter beschikking staan, bagatelliseren. Naast de wijdverbreide, tragische plaag van abortus provocatus zou het in de toekomst – maar heimelijk reeds in nuce voorhanden – tot een systematische, eugenetische geboorteplanning kunnen komen. Van de andere kant wordt de weg bereid voor een mens euthanasica (een op euthanasie gerichte levenshouding), een niet minder schadelijke  manifestatie van de heerschappij over het leven, dat onder bepaalde omstandigheden niet meer als levenswaardig wordt beschouwd. Achter deze scenario’s staan culturele opvattingen, die de menselijke waardigheid ontkennen. Deze praktijken zijn er, hunnerzijds, op gericht een materiële en mechanistische opvatting over het menselijk leven te stimuleren. Wie zal de negatieve uitwerkingen van een dergelijke mentaliteit op de ontwikkeling kunnen meten? Hoe zal men zich nog kunnen verwonderen over de onverschilligheid jegens situaties van menselijk verval, als onverschilligheid zelfs het kenmerk is van onze houding met betrekking tot wat menselijk is en wat niet? De willekeurige selectiviteit van alles wat vandaag de dag als te eerbiedigen wordt gepresenteerd is verbazingwekkend. Terwijl velen meteen bereid zijn zich boos te maken over bijzaken, lijken zij ongehoorde onrechtvaardigheden te gedogen. Terwijl de armen van de wereld nog steeds aan de deuren van de overvloed kloppen, loopt de rijke wereld het gevaar dat kloppen op haar deur niet meer te horen, als gevolg van een geweten dat niet langer in staat is het menselijke te herkennen. God openbaart de mens aan de mens; de rede en het geloof werken samen om hem het goede te tonen, als hij het maar wilde zien. De natuurwet waarin de rede van de Schepper oplicht, toont de grootheid van de mens, maar ook zijn ellende, als hij de oproep tot de morele waarheid niet aanneemt.

76. Een van de aspecten van de moderne vertechniseerde geest wordt gevormd door de neiging de met het innerlijk leven verbonden vragen en emoties alleen te beschouwen vanuit een psychologisch standpunt, tot het punt van neurologisch reductionisme toe. Zo wordt het innerlijk van de mens leeggemaakt en het bewustzijn van de ontologische aard van de menselijke ziel met haar diepten, die de heiligen wisten te doorgronden, gaat allengs verloren. De vraag van de ontwikkeling is ook nauw verbonden met onze opvatting over de ziel van de mens, omdat ons “ik” dikwijls wordt gereduceerd tot de psyche, en de gezondheid van de ziel wordt verward met emotioneel welbevinden. Aan deze beperkingen ligt een diep onbegrip van het geestelijk leven ten grondslag. Ze leiden ertoe dat men niet wil erkennen dat de ontwikkeling van de mens en van de volken echter toch ook van de oplossing van geestelijke problemen afhankelijk is. De ontwikkeling moet behalve de materiële ook de verstandelijke en geestelijke groei omvatten, daar de mens “lichamelijk en geestelijk, niettemin één wezen” [156] is, geboren uit Gods scheppende liefde en bestemd tot eeuwig leven. De mens ontwikkelt zich als hij groeit in de geest, als zijn ziel zichzelf kent, evenals de waarheden die God er als kiem heeft ingeplant, als hij met zichzelf en zijn Schepper spreekt. Ver van God is de mens rusteloos en ziek. De sociale en psychologische vervreemding, en de vele neurosen die kenmerkend zijn voor rijke samenlevingen, verwijzen ook naar oorzaken van geestelijke aard. Een materieel ontwikkelde maar voor de ziel beklemmende welvaartsmaatschappij is op zich en voor zich niet gericht op echte ontwikkeling. De nieuwe vormen van verslaving aan drugs en de vertwijfeling waarin veel mensen geraken, hebben niet alleen slechts een sociologische en psychologische maar ook een wezenlijk geestelijke verklaring. De leegte waaraan de ziel zich, ondanks vele therapieën voor lijf en psyche overgelaten voelt, roept lijden op. Er bestaat geen volledige ontwikkeling en geen universeel algemeen welzijn zonder het geestelijke en morele welzijn van de personen, beschouwd in de totaliteit van ziel en lichaam.

77. De absolute aanspraak van de techniek kan een onvermogen doen ontstaan om datgene waar te nemen dat zich niet slechts laat verklaren louter en alleen in termen van materie. En toch ervaren alle mensen zoveel immateriële en geestelijke aspecten van hun leven. Kennen is niet alleen maar een materiële act, omdat het gekende altijd iets verbergt dat boven het empirische gegeven uitgaat. Ieder inzicht, zelfs het meest eenvoudige, is altijd een klein wonder, omdat dit zich met de materiële middelen die wij gebruiken nooit volledig verklaren laat. In iedere waarheid steekt meer dan wij zelf hadden verwacht, in de liefde die wij ontvangen is altijd iets verrassends voor ons. Wij mogen nooit ophouden ons over dit wonder te verbazen. In ieder inzicht en in iedere daad van liefde ervaart de ziel van de mens een “meer”, dat zeer op een ontvangen gave gelijkt, op een verhevenheid, een “meer” waartoe wij ons verhoogd voelen. Ook de ontwikkeling van de mens en van de volken staat op een vergelijkbare hoogte, als we de geestelijke dimensie beschouwen, die noodzakelijkerwijs het kenmerk van deze ontwikkeling moet zijn, opdat die echt kan zijn. Daarvoor zijn nieuwe ogen en een nieuw hart vereist, die in staat zijn de materialistische kijk op de menselijke gebeurtenissen te overwinnen en in de ontwikkeling een “daarbovenuit” te zien, dat de techniek niet kan geven. Op die weg zal het mogelijk zijn die totale menselijke ontwikkeling voort te zetten, die de richting laat bepalen door de stuwende kracht van liefde in waarheid.

 

SLOT

78. Zonder God weet de mens niet waar hij heen moet, en is niet eens in staat te begrijpen wie hij is. Geconfronteerd met de enorme problemen van de ontwikkeling van de volken, die ons bijna tot moedeloosheid en tot opgeven zouden brengen, komt ons het woord van de Heer Jezus te hulp, die ons laat weten: “Los van Mij kunt gij niets” (Joh. 15,5) en ons aanmoedigt: “Ik ben met u alle dagen tot de voleinding der wereld” (Mt. 28,20). Geconfronteerd met de enorme hoeveelheid werk die gedaan moet worden, worden wij in het geloof aan Gods aanwezigheid overeind gehouden, samen met degenen die zich in Zijn Naam aaneensluiten en werken voor gerechtigheid. Paus Paulus VI heeft ons er in Populorum progressio aan herinnerd dat de mens niet in staat is zijn vooruitgang alleen te bewerkstelligen, omdat hij niet van zichzelf uit een waarachtig humanisme kan grondvesten. Alleen wanneer wij bedenken dat wij als individu en als gemeenschap geroepen zijn, als Zijn kinderen, te behoren tot de familie van God, zullen ook wij in staat zijn te komen tot een nieuwe manier van denken en nieuwe krachten in dienst van een waarachtig, integraal humanisme te ontwikkelen. Daarom is de grootste kracht in dienst van de ontwikkeling een christelijk humanisme, [157] dat de liefde stimuleert en zich laat leiden door de waarheid, door zowel de een als de ander als blijvende gave van God te ontvangen. De beschikbaarheid ten opzichte van God opent ons voor de beschikbaarheid ten opzichte van de broeders en zusters en ten opzichte van een leven dat als solidaire en blijde opgave wordt verstaan. Van de andere kant vormen de ideologische geslotenheid tegenover God en het atheïsme van de onverschilligheid, die de Schepper vergeten en het gevaar lopen ook de menselijke waarden te vergeten, de grote belemmeringen voor de ontwikkeling. Het humanisme dat God buitensluit is een onmenselijk humanisme. Alleen een humanisme dat openstaat voor het absolute kan ons leiden bij de bevordering en de verwezenlijking van sociale en burgerlijke levensvormen – op het gebied van de structuren, de instellingen, de cultuur, de ethos – omdat dit ons behoedt voor het gevaar gevangenen van de mode van het ogenblik te worden. Het is het besef van de onverwoestbare liefde van God, dat ons steunt bij de moeizame en toch verheven inzet voor de gerechtigheid en voor de ontwikkeling van de volkeren, te midden van successen en mislukkingen in het onophoudelijk nastreven van een goede ordening van menselijke aangelegenheden. Gods liefde roept ons op om uit te stijgen boven alles wat begrensd en tijdelijk is; zij geeft ons moed om verder te werken, op zoek naar het goede voor allen, ook als dat niet onmiddellijk te verwezenlijken is, ook als dat wat wij kunnen verwezenlijken – wij en de politieke autoriteiten en de economische deskundigen – altijd minder is dan datgene waarnaar wij streven. [158] God geeft ons de kracht te strijden en uit liefde voor het algemeen welzijn te lijden, omdat Hij voor ons Alles is, onze grootste Hoop.

79. De ontwikkeling heeft behoefte aan Christenen die de armen opheffen naar God in het gebaar van gebed, Christenen die gedragen worden door het bewustzijn dat de van waarheid vervulde liefde, caritas in veritate, waarvan de echte ontwikkeling uitgaat, niet ons werk is maar ons geschonken wordt. Daarom moeten wij ook in de moeilijkste en meeste complexe gevallen niet slechts bewust reageren, maar ons voor alles beroepen op Zijn liefde. De ontwikkeling omvat zorg  voor het geestelijk leven, ernstige aandacht voor ervaringen van Godsvertrouwen, van geestelijke broederlijkheid in Christus, van het zich toevertrouwen aan de goddelijke Voorzienigheid en barmhartigheid, van liefde en vergeving, van zelfverloochening, van de aanvaarding van de naaste, van gerechtigheid en vrede. Dat alles is essentieel om het “hart van steen” in een “hart van vlees” te veranderen (Ez. 36, 26), om zo het leven op aarde “goddelijk” en daarmee menswaardiger te maken. Dit alles behoort aan de mens, omdat de mens het subject van zijn bestaan is; en tegelijk behoort het aan God, omdat God staat aan het begin en het einde van alles wat waarde heeft en verlossing schenkt: “Wereld, leven of dood, heden of toekomst, alles is van u, maar gij zijt van Christus en Christus is van God” (1 Kor. 3, 22-23). Het diepe verlangen van de Christen is dat de hele familie van de mensheid God kan aanroepen als “Onze Vader!”  Samen met de Eniggeboren Zoon kunnen alle mensen leren tot de Vader te bidden en Hem te vragen, met de woorden die Jezus Zelf ons gegeven heeft, dat zij Hem kunnen heiligen door te leven volgens Zijn wil,  het noodzakelijke dagelijkse brood te hebben, evenals begrip en grootmoedigheid jegens de schuldenaren, om niet te zwaar op de proef te worden gesteld en verlost te worden van het kwaad (vgl. Mat. 6,9-13).

Aan het einde van dit Paulusjaar wil ik deze wens graag tot uitdrukking brengen met de woorden van de apostel in de Brief aan de Christenen van Rome: “Uw liefde moet ongeveinsd zijn. Haat het kwaad, houdt vast wat goed is. Bemint elkander hartelijk met broederlijke genegenheid. Acht anderen hoger dan uzelf”(12, 9.10).  De Maagd Maria, die door Paus Paulus VI tot officieel Moeder van de Kerk is uitgeroepen en door het christelijk volk wordt vereerd als Speculum iustitiae (Spiegel van Gerechtigheid) en Regina Pacis (Koningin van de Vrede), moge ons beschermen en voor ons, door haar hemelse voorspraak, de kracht, de hoop en de vreugde verkrijgen die wij nodig hebben om ons verder edelmoedig te wijden aan de plicht “de integrale ontwikkeling van de mens en van alle mensen” [159] te verwezenlijken.

Gegeven te Rome, St. Pieter, op 29 juni, het Hoogfeest van de Heilige Apostelen Petrus en Paulus, in het jaar 2009, het vijfde jaar van mijn pontificaat.

 

BENEDICTUS PP. XVI

Vertaling Dr. N. Stienstra, met medewerking van Drs. N.M. Schnell, pr., namens de Nederlandse en Belgische Bisschoppenconferenties

 
 
[1] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio (26 maart 1967), 22: AAS 59 (1967), 268; Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van deze tijd Gaudium et spes.

[2] Toespraak op de Dag van de Ontwikkeling (23 augustus 1968): AAS 60 (1968), 626-627.

[3] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap voor Wereldvrededag: AAS 94 (2002), 132-140.

[4] Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van deze tijd Gaudium et spes 26.

[5] Vgl. Johannes XXIII, Encycliek Pacem in terris (11 april 1963): AAS 55 (1963), 268-270.

[6] Vgl. Nr. 16: a. w.,  265.

[7] Vgl. id., 82: a. w.,  297.

[8] Id., 42: a. w.,  278.

[9] Id., 20: a. w.,  267.

[10] Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes, 36; Paulus VI, Apostolisch Schrijven Octogesima adveniens (14 mei 1971), 4: AAS 63 (1971), 403-404; Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus Annus (1 mei 1991), 43: AAS 83 (1991), 847.

[11] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 13: a. w., 263-264.

[12] Vgl. Pauselijke Raad voor Gerechtigheid en Vrede, Compendium van de Sociale Leer van de Kerk, Nr. 76.

[13] Vgl. Benedictus XVI,  Toespraak  bij de opening van de Vijfde Algemene Conferentie van de Raad van Bisschoppenconferenties van Latijns-Amerika en het Caraïbisch Gebied (13 mei 2007): Insegnamenti III, 1 (2007), 854-870.

[14] Vgl. Nrs. 3-5: a. w.,  258-260.

[15] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis (30 december 1987), 6-7: AAS 80 (1988), 517-519.

[16] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 14: a. w.,  264.

[17] Benedictus XVI, Encycliek Deus caritas est (25 december 2005), 18: AAS 98 (2006), 232.

[18] Id., 6: a. w.,  222.

[19] Vgl. Benedictus XVI, Toespraak tot de Leden van de Romeinse Curie bij de Kerstontvangst  (22 december 2005): Insegnamenti I (2005), 1023-1032.

[20] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis, 3: a. w.,  515.

[21] Vgl. id., 1: a. w.,  513-514.

[22] Vgl. id., 3: a. w.,  515.

[23] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Laborem exercens (14 september 1981), 3: AAS 73 (1981), 583-584.

[24] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 3: a. w.,  794-796.

[25] Vgl. Encycliek Populorum progressio, 3: a. w.,  258.

[26] Vgl. id., 34: a. w.,  274.

[27] Vgl. Nrs. 8-9: AAS 60 (1968), 485-487; Benedictus XVI, Toespraak tot de Deelnemers aan het Internationale Congres van de Universiteit van Lateranen bij Gelegenheid van de Veertigste Gedenkdag van de Encycliek “Humanae Vitae” (10 mei 2008): Insegnamenti, IV, 1 (2008), 753-756.

[28] Vgl. Encycliek  Evangelium Vitae (25 maart 1995), Nr. 93: AAS 87 (1995), 507-508.

[29] Id., 101: a. w.,  516-518.

[30] Nr. 29: AAS 68 (1976), 25.

[31] Id., 31: a. w.,  26.

[32] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis, 41: a. w.,  570-572.

[33] Vgl. id., Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 5.54: a. w.,  799.859-860.

[34] Nr. 15: a. w.,  491.

[35] Vgl. id., 2: a. w.,  258; Leo XIII, Encycliek Rerum novarum (15. Mei 1891): Leonis XIII P.M. Acta, XI, Romae 1892, 97-144; Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis , 8: a. w.,  519-520; Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 5: a. w.,  799.

[36] Vgl. Encycliek Populorum progressio, 2.13: a. w.,  258. 263-264.

[37] Id., 42: a. w.,  278.

[38] Id., 11: a. w.,  262; Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 25: a. w.,  822-824.

[39] Encycliek Populorum progressio, 15: a. w.,  265.

[40] Id., 3: a. w.,  258.

[41] Id., 6: a. w.,  260.

[42] Id., 14: a. w.,  264.

[43] Id.; vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 53-62: a. w., 859-867; Johannes Paulus II, Encycliek Redemptor hominis (4 maart 1979), 13-14: AAS 71 (1979), 282-286.

[44] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 12: a. w.,  262-263.

[45] Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes, 22.

[46] Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes, 22.

[47] Vgl. Benedictus XVI,  Toespraak tot de Deelnemers aan het Vierde Nationale Congres van de Kerk in Italië (19 oktober 2006): Insegnamenti II, 2 (2006), 465-477.

[48] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 16: a. w.,  265.

[49]Id.

[50] Benedictus XVI, Toespraak tot de Jongeren te Barangaroo East Darling Harbour (Sydney, 17 juli 2008).

[51] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 20: a. w.,  267.

[52] Id., 66: a. w.,  289-290.

[53] Id., 21: a. w.,  267-268.

[54] Nrs. 3.29.32: a. w.,  258.272.273.

[55] Vgl. Encycliek Sollicitudo rei socialis, 28: a. w.,  548-550.

[56] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 9: a. w.,  261-262.

[57] Vgl. Encycliek Sollicitudo rei socialis, 20: a. w.,  536-537.

[58] Vgl. Encycliek Centesimus annus, 22-29: a. w.,  819-830.

[59] Vgl. Nrs. 23.33: a. w.,  268-269.273-274.

[60] Vgl. a. w.,  135.

[61] Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes, 63.

[62] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 24: a. w.,  821-822.

[63] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek  Veritatis splendor (6 augustus 1993), 33.46.51: AAS 85 (1993), 1160.1169-1171.1174-1175; Johannes Paulus II,  Toespraak tot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties bij Gelegenheid van het Vijftigjarig Bestaan  (5 oktober 1995), 3: Insegnamenti XVIII, 2 (1995), 732-733.

[64] Vgl. Encycliek Populorum progressio, 47: a. w.,  280-281; Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis, 42: a. w.,  572-574.

[65] Vgl. Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvoedseldag 2007: AAS 99 (2007), 933-935.

[66] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Evangelium Vitae, 18.59.63.64: a. w.,  419-421.467-468.472-475.

[67] Vgl. Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2007, 5: Insegnamenti II, 2 (2006), 778.

[68] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2002 , 4-7.12-15: AAS 94 (2002), 134-136.138-140; Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2004, 8: AAS 96 (2004), 119; Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 4: AAS 97 (2005), 177-178; Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2006, 9-10: AAS 98 (2006), 60-61; Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2007, 5.14: a. w.,  778.782-783.

[69] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2002, 6: a. w.,  135; Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2006, 9-10: a. w.,  60-61.

[70] Vgl. Benedictus XVI, Homilie bij de Eucharistieviering op het “Islinger Feld”, te Regensburg (12 september 2006): Insegnamenti II, 2 (2006), 252-256.

[71] Vgl. Benedictus XVI, Encycliek Deus caritas est, 1: a. w.,  217-218.

[72] Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis, 28: a. w.,  548-550.

[73] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 19: a. w.,  266-267.

[74] Id., 39: a. w.,  276-277.

[75] Id., 75: a. w.,  293-294.

[76] Vgl. Benedictus XVI, Encycliek Deus caritas est, 28: a. w.,  238-240.

[77] Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 59: a. w.,  864.

[78] Vgl. Encycliek Populorum progressio, 40.85: a. w.,  277.298-299.

[79] Id., 13: a. w.,  263-264.

[80] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Fides et ratio (14 september 1998), 85: AAS 91 (1999), 72-73.

[81] Vgl. id., 83: a. w.,  70-71.

[82] Benedictus XVI,  Toespraak aan de Universiteit van Regensburg (12 september 2006): Insegnamenti II, 2 (2006), 265.

[83] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 33: a. w.,  273-274.

[84] Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2000, 15: AAS 92 (2000), 366.

[85] Catechismus van de Katholieke Kerk Nr. 407; vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 25: a. w.,  822-824.

[86] Vgl. Nr. 17: AAS 99 (2007), 1000.

[87] Vgl. id., 23: a. w.,  1004-1005.

[88] De heilige Augustinus behandelt deze leer uitvoerig in de dialoog over de vrije wil (De libero arbitrio II 3,8 e.v.). Hij spreekt van een “innerlijke zin” in de menselijke ziel. Deze zin bestaat uit een act, die wordt voltrokken buiten de normale functies van het verstand om, die niet het resultaat is van reflectie, maar in zekere zin een instinctieve act is, waardoor het verstand, als het zich bewust wordt van zijn vergankelijke en feilbare wezen, het bestaan van iets Eeuwigs aanneemt, dat absoluut waar en zeker is. De heilige Augustinus noemt deze innerlijke waarheid soms God (Belijdenissen X,24,35; XII,25,35; De libero arbitrio II 3,8) maar vaker Christus (De magistro 11,38; Belijdenissen VII,18,24; XI,2,4).

[89] Benedictus XVI, Encycliek Deus caritas est 3: a.w., 219.

[90] Vgl. Nr. 49: a.w., 281.

[91] Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 28: a.w., 827-828.

[92] Vgl. Nr. 35: a.w., 836-838.

[93] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis, 38: a.w., 565-566.

[94] Nr. 44: a.w., 279.

[95] Vgl. id., 24: a.w., 269.

[96] Vgl. Encycliek Centesimus annus, 36: a.w., 838-840.

[97] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 24: a.w., 269.

[98] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 32: a.w., 832-833; Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 25: a.w., 269-270.

[99] Johannes Paulus II, Encycliek Laborem Exercens, 24: a.w., 637-638.

[100] Id., 15: a.w., 616-618.

[101] Encycliek Populorum progressio, 27: a.w., 271.

[102] Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie over de christelijke vrijheid en de bevrijding Libertatis conscientia (22 maart 1986), 74: AAS 79 (1987), 587.

[103] Vgl. Johannes Paulus II, Interview met het Katholieke dagblad “La Croix” van 20 augustus 1997.

[104] Johannes Paulus II, Toespraak tot de Pauselijke Academie van Sociale Wetenschappen (27 april 2001): Insegnamenti, XXIV, 1 (2001), 800.

[105] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 17: a.w., 265-266.

[106] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2003, 5: AAS 95 (2003), 343.

[107] Vgl. id.

[108] Vgl. Benedictus XVI., Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2007 , 13: a.w., 781-782.

[109] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 65: a.w., 289.

[110] Id., 36-37: a.w., 275-276.

[111] Vgl. id., 37: a.w., 275-276.

[112] Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Decreet over het Lekenapostolaat Apostolicam actuositatem, 11.

[113] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 14: a.w., 264; Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 32: a.w., 832-833.

[114] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 77: a.w., 295.

[115] Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 1990, 6: AAS 82 (1990), 150.

[116] Heraclitus van Efeze (ca. 535-475 v. Chr.), Fragment 22B124, in: H. Diehls – W. Kranz, Die Fragmente der Vorsokratiker, Weidmann, Berlijn 1952; 6de druk.

[117] Vgl. Pauselijke Raad voor Gerechtigheid en Vrede, Compendium van de Sociale Leer van de Kerk, Nrs. 451-487.

[118] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 1990, 10: AAS 82 (1990), 152-153.

[119] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 65: a.w., 289.

[120] Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2008, 7: AAS 100 (2008), 41.

[121] Vgl. Benedictus XVI., Toespraak tot de Leden van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties  (18 april 2008): Insegnamenti IV, 1 (2008), 618-626.

[122] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 1990, 13: a.w., 154-155.

[123] Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 36: a.w., 838-840.

[124] Id., 38: a.w., 840-841; Benedictus XVI, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 2007, 8: a.w., 779.

[125] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 41: a.w., 843-845.

[126] Vgl. id.

[127] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Evangelium vitae 20: a.w., 422-424.

[128] Encycliek Populorum progressio, 85: a.w., 298-299.

[129] Vgl. Johannes Paulus II, Boodschap ter gelegenheid van Wereldvrededag 1998, 3: AAS 90 (1998), 150; Johannes Paulus II., Toespraak tot de leden van de StichtingCentesimus annus” (9 mei 1998), 2: Insegnamenti XXI, 1 (1998), 873-874; Johannes Paulus II., Toespraak bij de ontmoeting met de autoriteiten en het Corps Diplomatique in de Hofburg te Wenen (20 juni 1998), 8: Insegnamenti XXI, 1 (1998), 1435-1436; Johannes Paulus II, Boodschap aan de Rector Magnificus van de Katholieke Universiteit Sacro Cuore bij gelegenheid van de dies natalis van de universiteit (5 mei 2000), 6: Insegnamenti XXIII, 1 (2000), 759-760.

[130] Naar Thomas van Aquino: “ratio partis contrariatur rationi personae”, in: III Sent. d. 5,3,2; ook: “Homo non ordinatur ad communitatem politicam secundum se totum et secundum omnia sua”, in: Summa Theologiae I-II, q. 21, a. 4, ad 3.

[131] Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Dogmatische Constitutie Lumen gentium, 1.

[132] Vgl. Johannes Paulus II, Toespraak tot de Openbare Zitting van de Pauselijke Academie voor Theologie en de Pauselijke Academie van de heilige Thomas van Aquino (8 november 2001), 3: Insegnamenti XXIV, 2 (2001), 676-677.

[133] Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Verklaring over de uniciteit en de universele heilsactiviteit van Jezus Christus en de Kerk Dominus Jesus (6 augustus 2000), 22: AAS 92 (2000), 763-764; id., Leerstellige nota met betrekking tot enkele vragen over de inzet en de houding van Katholieken in het politieke leven (24 november 2002), 8: AAS 96 (2004), 369-370.

[134] Vgl. Benedictus XVI., Encycliek Spe salvi, 31: a.w., 1010; Benedictus XVI, Toespraak tot de deelnemers aan het vierde Nationale Congres van de Kerk in Italië (19 oktober 2006), a.w., 465-477.

[135] Johannes Paulus II, Encycliek  Centesimus annus 5: a.w., 798-800; vgl. Benedictus XVI, Toespraak tot de deelnemers aan het vierde Nationale Congres van de Kerk in Italië (19 oktober 2006), a.w., 471.

[136] Nr. 12.

[137] Vgl. Pius XI., Encycliek Quadragesimo anno (15 mei 1931), AAS 23 (1931), 203; Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 48: a.w., 852-854; Catechismus van de Katholieke Kerk, Nr. 1883.

[138] Vgl. Johannes XXIII., Encycliek Pacem in terris: a.w., 274.

[139] Vgl. Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 10.41; a.w., 262.277-278.

[140] Vgl. Benedictus XVI., Toespraak tot de leden van de Internationale Theologencommissie (5 oktober 2007): Insegnamenti, III, 2 (2007), 418-421; Benedictus XVI, Toespraak tot de deelnemers van het door de Pauselijke Universiteit van Lateranen georganiseerde congres over de “natuurlijke zedenwet” (12 februari 2007): Insegnamenti, III, 1 (2007), 209-212.

[141] Vgl. Benedictus XVI., Toespraak tot de bisschoppen van de Thaise bisschoppenconferentie bij gelegenheid van hun Ad-liminabezoek (16 mei 2008): Insegnamenti , IV, 1 (2008), 798-801.

[142] Vgl.Pauselijke Raad voor de Pastorale Zorg voor Migranten en Reizigers, Instructie Erga migrantes caritas Christi (3 mei 2004): AAS 96 (2004), 762-822.

[143] Johannes Paulus II, Encycliek Laborem exercens, 8: a.w., 594-598.

[144] Toespraak aan het einde van de Eucharistieviering bij gelegenheid van het Jubileum van de Arbeiders (1 mei 2000): Insegnamenti XXIII, 1 (2000), 720.

[145] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Centesimus annus, 36: a.w., 838-840.

[146] Vgl. Benedictus XVI,  Toespraak tot de deelnemers aan het vierde Nationale Congres van de Kerk in Italië (19 oktober 2006),: a.w., 618-626.

[147] Vgl. Johannes XXIII., Encycliek Pacem in terris: a.w., 293; Pauselijke Raad voor Gerechtigheid en Vrede, Compendium van de Sociale Leer van de Kerk, Nr. 441.

[148] Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes, 82.

[149] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Sollicitudo rei socialis, 43: a.w., 574-575.

[150] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 41: a.w., 277-278; vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes,  57.

[151] Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Laborem exercens, 5: a.w., 586-589.

[152] Vgl. Paulus VI, Apostolisch Schrijven Octogesima adveniens, 29: a.w., 420.

[153] Vgl. Benedictus XVI, Toespraak tot de deelnemers aan het vierde nationale congres van de Kerk in Italië (19 oktober 2006): a.w., 465-477; Benedictus XVI,  Homilie bij de Eucharistieviering op het “Islinger Feld”, te Regensburg (12 september 2006): a.w., 252-256.

[154] Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie betreffende bepaalde bio-ethische vraagstukken Dignitas personae (8 september 2008): AAS 100 (2008), 858-887.

[155] Vgl. Encycliek Populorum progressio, 3: a.w., 258.

[156] Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gaudium et spes, 14.

[157] Vgl. Nr. 42: a.w., 278.

[158] Vgl. Benedictus XVI., Encycliek Spe salvi, 35: a.w., 1013-1014.

[159] Paulus VI, Encycliek Populorum progressio, 42: a.w., 278. 

    



Copyright © Dicastero per la Comunicazione - Libreria Editrice Vaticana